Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd met dagtekening 31 december 2008. Op grond van artikel 20 lid 3 AWR vervalt de bevoegdheid tot naheffing door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.

In hoger beroep stelt belanghebbende zich onder andere op het standpunt dat de naheffingsaanslag omzetbelasting niet eerder dan 3 of 4 januari 2009 of zelfs later, en bijgevolg niet tijdig, is bezorgd. Voorts stelt belanghebbende dat de Belastingdienst niet heeft aangetoond dat de naheffingsaanslag wel op 31 december 2008 ter post werd bezorgd.

Volgens de Inspecteur is de naheffingsaanslag wel degelijk tijdig opgelegd. Hij baseert zich hierbij op een “rapportage van het tot stand komen van het aanbieden van een document aan de postleverancier”, waaruit volgens hem blijkt dat de naheffingsaanslag op 30 december 2008 “binnen de partij documenten met generatienummer g5654 is aangeboden aan TNT Post.”

Het Hof oordeelt dat, nu belanghebbende niet heeft gesteld dat het aanslagbiljet haar niet heeft bereikt en zij niet heeft aangegeven op welke datum zij precies het aanslagbiljet heeft ontvangen, er geen reden is te twijfelen aan een tijdige verzending van de naheffingsaanslag.

Op het beroep in cassatie volgt een art. 81 RO afdoening.

Hoge Raad 15 januari 2016

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:34