Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk namens de BV doen van onjuiste aangiftes omzetbelasting en valsheid in geschrift. Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Met het eerste cassatiemiddel klaagt verdachte over het feit dat het Hof ten onrechte het pleitbaar standpunt-verweer terzijde heeft geschoven. In dit verband bevat het middel onder meer de klacht dat het Hof heeft geoordeeld dat een nota van afrekening – als zijnde factuur – resulteert in een formele BTW verschuldigdheid ex. art. 37 OB. Ingevolge de (deel)klacht zou naar materiële maatstaven de nota van afrekening niet tot BTW verschuldigdheid leiden.

Door het Hof is overwogen dat de BV op grond van art. 37 OB omzetbelasting had moeten aangeven en voldoen. Dit artikel bepaalt dat degene die op enigerlei wijze melding maakt van omzetbelasting welke hij, anders dan op grond van dit artikel, niet verschuldigd is geworden, die belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop hij die factuur uitreikt en deze belasting op aangifte moet voldoen. Deze bepaling moet in het licht van art. 203 BTW-richtlijn worden uitgelegd. Uit dit artikel komt naar voren dat eenieder omzetbelasting is verschuldigd wanneer dit staat vermeld op een factuur. Onder ‘factuur’ moet worden verstaan elk bescheid waarin van een ander betaling gevorderd wordt. Het Hof heeft vastgesteld dat naast een akte van levering van de onroerende goederen ook een aparte nota van afrekening is opgemaakt door de notaris waarin onder andere het bedrag van de verschuldigde omzetbelasting is vermeld. Ook is vastgesteld dat de betaling aan de BV op basis van deze nota van afrekening is verricht, dat bij dergelijke verkooptransacties door de BV nooit een aparte verkoopfactuur werd opgemaakt en uitgereikt, en dat deze nota van afrekening, welke door de bestuurder van de BV voor akkoord werd ondertekend, bij de BV derhalve de plaats heeft ingenomen van een ‘eigen’ verkoopfactuur.

De nota van afrekening is hierdoor aan te merken als een factuur in de zin van art. 37 OB. De Hoge Raad overweegt dat dit geen onjuiste of onbegrijpelijke rechtsopvatting is. Het hieruit voortvloeiende oordeel van het Hof dat niet kan worden gezegd dat de BV ten tijde van het doen van haar aangifte redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte, ondanks het niet opnemen van de door haar in rekening gebrachte omzetbelasting, toch juist was, is evenmin onjuist of onbegrijpelijk.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2020:1504