Belanghebbende heeft in 2006 tien percelen grond gekocht. De verkopende wederpartij heeft naast de aankoopprijs eveneens een bedrag van € 79.831,93 aan verschuldigde omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting echter nooit op de aangifte omzetbelasting in aftrek gebracht. Op 8 februari 2013 heeft de wederpartij drie percelen grond teruggekocht van belanghebbende. Laatstgenoemde heeft de ter zake van deze verkoop in rekening gebrachte omzetbelasting ten belope van € 26.470,59 niet op de aangifte voldaan. Derhalve heeft de behandelend Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 26.470 alsmede een verzuimboete van € 1.100.
Tussen partijen is in geschil de vraag of belanghebbende recht heeft op herziening van omzetbelasting op de voet van artikel 15 lid 4 Wet Omzetbelasting 1968 (hierna: artikel 15 lid 4 OB). Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Primair voert belanghebbende daartoe aan dat voor de toepassing van vernoemd artikel geen bestemmingswijziging vereist is. Subsidiair stelt belanghebbende dat in 2006 sprake was van een vrijgestelde levering omdat belanghebbende de percelen heeft verhuurd aan de wederpartij. Vervolgens stelt belanghebbende meer subsidiair dat de notariële akte uit 2006 geen factuur is, dat artikel 15 OB in strijd is met de Btw-richtlijn en dat in de onderliggende zaak sprake is van een schending van het neutraliteitbeginsel. Ten aanzien van de opgelegde boete stelt belanghebbende dat sprake is van een pleitbaar standpunt en dat de boete om die reden dient te vervallen.
Ten aanzien van de primaire grief van belanghebbende overweegt de Rechtbank dat het recht op aftrek van voorbelasting onmiddellijk in het daartoe bestemde tijdvak dient te worden geëffectueerd. Belanghebbende had de bedoelde aftrek van voorbelasting dan ook moeten effectueren ten tijde van de facturering van de percelen in 2006. Hetgeen belanghebbende heeft nagelaten. Artikel 15 lid 4 OB voorziet voorts in de mogelijkheid tot herziening van te veel dan wel te weinig in aftrek gebrachte omzetbelasting, ingeval de bestemming van de betreffende goederen bij ingebruikname alsnog wijzigt. Wanneer het recht op aftrek dus niet onmiddellijk wordt geëffectueerd, verzetten doel en strekking van vermeld artikel zich ertegen dat de ten onrechte niet in aftrek gebrachte omzetbelasting, alsnog in aftrek wordt gebracht (ECLI:NL:HR:2010:BF0399).
Ook het subsidiaire standpunt van belanghebbende luidende dat de percelen in 2006 zijn verhuurd aan de wederpartij als gevolg waarvan sprake is geweest van een vrijgestelde levering, wordt door de Rechtbank niet gevolgd. Het oordeel van de Rechtbank luidt immers dat geen sprake is geweest van verhuur daar de betreffende percelen niet ter beschikking zijn gesteld tegen een vergoeding. In dit verband verwijst de rechtbank naar de Temco Europe SA uitspraak van het Europees Hof van Justitie van 18 november 2004 (ECLI:EU:C:2004:730).
In het kader van het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende overweegt de Rechtbank dat belanghebbende niet heeft gehandeld als privé persoon en maar derhalve belastingplichtig was voor de Omzetbelasting. Het vorenstaande in overweging nemende komt de rechtbank tot het oordeel dat de stelling van belanghebbende dat de notariële akte op grond van Hoge Raad van 25 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2664) niet kwalificeert als factuur, geen hout snijdt. Dit omdat in elk geval door belanghebbende een factuur uitgereikt had dienen te worden. Van strijdigheid met de Btw-richtlijn is naar het oordeel van de Rechtbank evenmin sprake aangezien artikel 184 van de Btw-richtlijn enkel bepaalt dat de toegepaste aftrek dient te worden herzien wanneer de vooraftrek tot een te hoog dan wel een te laag bedrag is geëffectueerd. Belanghebbende heeft in zijn geheel geen aftrek van voorbelasting geëffectueerd. Daar komt nog bij dat vernoemd artikel zich niet verzet tegen het stellen van een termijn, waarbinnen voorbelasting in aftrek dient te worden gebracht. Belanghebbende heeft deze termijn van vijf jaren, waarbinnen een verzoek tot ambtshalve teruggaaf had moeten worden ingediend, overschreden. Van een schending van het neutraliteitsbeginsel is om die reden eveneens geen sprake.
Tenslotte overweegt de Rechtbank dat belanghebbende geen pleitbaar standpunt toekomt met betrekking tot de opgelegde boete. Afgezien van het feit dat überhaupt geen van de door belanghebbende aangevoerde grieven een pleitbaar standpunt wettigen, heeft belanghebbende immers niet voldaan aan zijn aangifteverplichtingen. Het geheel niet doen van de vereiste aangifte omzetbelasting terwijl belanghebbende over de verkoop in 2013 wel degelijk omzetbelasting verschuldigd was, is in geen geval pleitbaar. De Rechtbank acht de op basis van artikel 67c AWR opgelegde boete dan ook passend en geboden.
Gelet op het vorenstaande verklaart de Rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en de boete ongegrond.
Rb. Gelderland 2 november 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:5621.
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2017:5621