In januari 2008 heeft FedEx goederen uit Israël, Mexico en de Verenigde Staten verzonden naar verschillende geadresseerden in Griekenland, hun eindbestemming. Deze goederen zijn eerst per vliegtuig vervoerd naar Duitsland, waar ze op een ander vliegtuig zijn gezet voor vervoer naar Griekenland.

Het Duitse hoofddouanekantoor heeft na een onderzoek bericht dat een aantal van die goederen in strijd met de douanewetgeving naar Griekenland was vervoerd en niet (eerst) bij de douane in Duitsland waren aangebracht en daarom op onregelmatige wijze  de Europese Unie waren binnengebracht.

Als gevolg hiervan was volgens het Duitse hoofddouanekantoor een douaneschuld bij invoer ontstaan op grond van artikel 202 van het CDW. Zij legt daarom op 30 november en 1 december 2010 vijf aanslagen ter inning van douanerechten bij invoer op aan FedEx. FedEx heeft deze vijf aanslagen betaald. In november 2011 heeft Fedex echter om terugbetaling verzocht, met name op de grond dat zij in strijd met het Unierecht dubbel waren geïnd. Het Duitse hoofddouanekantoor heeft deze verzoeken om terugbetaling afgewezen.

Hierop heeft FedEx beroep ingesteld, waarna de Duitse rechter prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie. De verwijzende rechter vraagt zich allereerst af of artikel 2, lid 1, onder d, en artikel 30 van de btw-richtlijn zo moeten worden uitgelegd dat het begrip “invoer van een goed” in de zin van deze bepalingen bij het binnenbrengen van een goed in de Unie alleen betrekking heeft op het terechtkomen van dit goed in het economische circuit van de Unie, dan wel of dit begrip ook betrekking heeft op het risico dat dit goed in de EU terechtkomt.

In het onderhavige geval blijkt dat de betrokken goederen zijn vervoerd naar hun eindbestemming, Griekenland, waar ze zijn verbruikt. Het staat dan ook vast dat deze goederen in het economische circuit van de Unie zijn terecht gekomen in de zin van de btw-richtlijn.  De vraag of het (enkele) bestaan van een “risico” dat een goed in het economisch circuit van de Unie terechtkomt,  voldoende is om ervan uit te gaan dat dit goed is “ingevoerd”, is dus een louter hypothetische vraag in de zin van de btw-richtlijn en daarom niet-ontvankelijk.

Met zijn tweede vraag wenst de Duitse rechter van het Hof van Justitie in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, onder d, en artikel 30 van de btw-richtlijn zo moeten worden uitgelegd dat het bij het binnenbrengen van een goed in de Unie voldoende is dat er ten aanzien van dit goed in een bepaalde lidstaat sprake was van een douanerechtelijk onrechtmatige handelwijze, waardoor een douaneschuld bij invoer ontstaat, om ervan uit te gaan dat dit goed ook in deze lidstaat is terechtgekomen.

In casu worden de door Duitsland opgelegde douaneschulden als zodanig niet betwist. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie kan naast de douaneschuld ook een btw-schuld ontstaan als op basis van het onrechtmatige gedrag waardoor de douaneschuld is ontstaan, kon worden aangenomen dat de betrokken goederen in het economische circuit van de Unie zijn gebracht en dus eventueel zijn verbruikt, welke handeling aan btw is onderworpen.

Betreffende de betrokken goederen die op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht, moet in dit geval in beginsel worden aangenomen dat deze goederen in het economische circuit van de Unie zijn terechtgekomen op het grondgebied van de lidstaat waar zij in de Unie zijn binnengebracht, namelijk Duitsland.

Dit vermoeden kan volgens het Hof van Justitie worden weerlegd indien wordt vastgesteld dat, ondanks het ontstaan van de douaneschulden bij invoer in de lidstaat waar inbreuken op de douanewetgeving zijn gepleegd, een goed in het economisch circuit van de Unie is terechtgekomen op het grondgebied van een andere lidstaat, waar dit bestemd was voor verbruik. In dat geval vindt het feit dat aanleiding geeft tot de btw bij invoer plaat in deze andere lidstaat.

Het Hof van Justitie stelt dat in een zaak als die in het hoofdgeding de inbreuken op de douanewetgeving op het Duitse grondgebied op zich geen voldoende grond vormen om aan te nemen dat de betrokken goederen in het economisch circuit van de Unie zijn terechtgekomen in Duitsland. In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de goederen in het economische circuit van de Unie zijn terechtgekomen in de lidstaat van hun eindbestemming en dat de btw bij invoer van deze goederen daarom in deze lidstaat is ontstaan.

Het gevolg van deze uitleg van het Hof van Justitie moet, indien na binnenkomst van niet-communautaire goederen, het verdere vervoer daarvan naar een andere lidstaat is te volgen, niet de lidstaat van binnenkomst (i.c. Duitsland) de btw ter zake van invoer wegens onregelmatigheden invorderen, maar moet de lidstaat van eindbestemming en verbruik dit doen (i.c. Griekenland). De Duitse douane zal dan de door FedEx aldaar betaalde omzetbelasting bij invoer moeten teruggeven.

http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=216044&pageIndex=0&doclang=NL&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=2231807