Klaagster en haar voormalige echtgenoot zijn in 2013 gescheiden. In de gemeenschap van goederen vielen onder meer de aandelen in een vennootschap. In het kader van de echtscheiding heeft betrokkene, die als accountant reeds diensten verrichte voor de vennootschap, op verzoek van de vennootschap een waardebepaling opgemaakt van de aandelen. Deze waardebepaling kwam uit op € 60.000. Een latere second opinion kwam uit op een waardebepaling van tussen de € 700.000 en € 1,3 miljoen. Tegen betrokkene is een klacht ingediend.

Klaagster verwijt betrokkene allereerst dat hij niet objectief heeft gehandeld, door niet alleen voor de vennootschap, maar ook voor haar voormalige echtgenoot (hierna: [A]) werkzaamheden te verrichten.

De Accountantskamer overweegt dat klaagster onvoldoende heeft onderbouwd dat betrokkene [A] mede in privé heeft bijgestaan. Dat laat echter onverlet dat er, volgens de Accountantskamer, wel sprake was van een bedreiging van de objectiviteit (art. A-100.4 sub b VGC, art. 11 VGBA). Betrokkene heeft namelijk de waardebepaling verricht in het kader van de echtscheiding en had zich daarom bewust moeten zijn van het feit dat klaagster en [A] tegengestelde belangen hadden. Betrokkene had maatregelen moeten treffen om zijn objectiviteit te bewaren, zoals het schriftelijk vastleggen van de opdracht en zijn positie jegens de te waarderen vennootschap.

Ten tweede stelt klaagster dat betrokkene geen deugdelijke grondslag heeft gebruikt voor zijn waardebepaling van de aandelen. De Accountantskamer overweegt dat betrokkene zich had moeten realiseren dat niet op voorhand duidelijk was dat klaagster en [A] buiten rechte overeenstemming zouden bereiken over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Betrokkene diende er dus rekening mee te houden dat zijn rapport in een gerechtelijke procedure kon worden ingebracht, zodat het rapport een deugdelijke grondslag diende te hebben (art. A-100.4 sub c VGC, art. 2 sub d VGBA). Betrokkene is, onder meer, onterecht uitgegaan van de geschatte waarde van de voorraad door [A]. Tevens had betrokkene in overweging moeten nemen dat bij verkooponderhandelingen in 2010 reeds werd gesproken van een mogelijke koopsom van € 2.5 miljoen. Reeds gezien het grote verschil tussen deze koopsom en de uiteindelijke waardering door betrokkene is niet duidelijk dat betrokkene zich heeft gebaseerd op de juiste uitgangspunten, noch dat hij rekenschap heeft gegeven van de oorzaken van dit verschil.

De Accountantskamer verklaart de klacht gegrond en acht, gezien het feit dat betrokkene reeds in 2012 een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, een berisping passend en geboden. Daarbij houdt de Accountantskamer rekening met het feit dat niet is gebleken dat klaagster door het handelen en/of nalaten van betrokkene schade heeft opgelopen of dat de civiele rechter op het verkeerde been is gezet.

De Accountantskamer 14 april 2017, ECLI:NL:TACAKN:2017:28

http://tuchtrecht.overheid.nl/ECLI_NL_TACAKN_2017_28