In eerste aanleg is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden ter zake van het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting over het eerste en tweede kwartaal van 2012 Daardoor zou een belastingnadeel van € 315.044,00 zijn ontstaan. Verdachte stelt in hoger beroep dat het voornemen bestond om later met suppletieaangiften alsnog de verschuldigde btw te voldoen. Hij verkeerde destijds in een stressvolle periode van zijn ondernemerschap waardoor sprake was van onmacht. Dat geen sprake is van onwil blijkt volgens verdachte uit het feit dat hij heeft getracht suppletieaangiften te doen.

Het Hof oordeelt dat het later, door middel van een suppletieaangifte, melden dat de eerder gedane aangiften onjuist waren, niet met zich meebrengt dat die eerdere onjuiste aangiften alsnog juist worden. Het vermeende voornemen van verdachte doet niet af aan het laakbare van zijn handelen. Het Hof constateert bovendien dat het financiële nadeel tot op heden nog niet ongedaan is gemaakt.

Bij de bepaling van de op te leggen straf slaat het Hof acht op het feit dat verdachte eerder meermalen onherroepelijk voor belastingfraude is veroordeeld. Ook is verdachte meermalen door de Duitse justitie veroordeeld ter zake van fraudedelicten. Uit het reclasseringsrapport komt naar voren dat verdachte is behandeld in verband met non-Hodgkin en thans onder behandeling is vanwege een hiv-besmetting. Hiernaast heeft de voorlopige hechtenis een grote impact gehad op verdachte en heeft hij een behandeling ondergaan voor zijn psychische problematiek.

Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Hetgeen over de persoonlijke omstandigheden van verdachte naar voren is gebracht, legt tegenover de ernst van de feiten onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen.

In de opgelegde en gevorderde gevangenisstraf van 12 maanden komt volgens het Hof de ernst van de bewezenverklaarde feiten en met name het recidiverende gedrag van de verdachte onvoldoende tot uitdrukking, zodat daarmee naar het oordeel van het Hof niet kan worden volstaan. Het Hof gaat daarom over tot oplegging van een gevangenisstraf van langere duur.

Alles afwegende acht het Hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds met name de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. De oplegging van een beroepsverbod wordt onnodig acht.

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 13 maart 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:1053)

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2018:1053