Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld voor de handel in cocaïne. Aan hem is voor de inkomsten uit die handel in cocaïne een aanslag inkomstenbelasting en een vergrijpboete opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur de boete verminderd tot € 52.899 (40%) omdat sprake is van omkering van de bewijslast.

Het Hof oordeelt dat het als een feit van algemene bekendheid mag worden beschouwd dat inkomsten belast zijn en dat dat ook geldt voor inkomsten die verkregen zijn met de handel in verdovende middelen. Het Hof acht het aannemelijk dat belanghebbende bij het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat, door geen inkomsten uit hoofde van de handel in verdovende middelen aan te geven, te weinig belasting zou worden geheven en dat hij die kans desondanks bewust heeft aanvaard. Het verweer van belanghebbende – dat geen sprake was van voorwaardelijk opzet, omdat hij niet wist dat inkomsten uit de handel in cocaïne tot zijn belastbaar inkomen behoren – ging niet op.

Voorts oordeelt het Hof dat de inspecteur bij de oplegging van de vergrijpboete ten onrechte is uitgegaan van de omzet die belanghebbende heeft behaald met de verkoop van cocaïne, nu de inspecteur geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende was gericht op het ontgaan van belasting over de omzet voor zover deze de winst te boven gaat. Uit de woorden ‘voor zover’ in artikel 67d, lid 2, AWR, moet worden afgeleid dat er bewijs van (voorwaardelijk) opzet moet zijn voor het (volledige) bedrag van de belasting dat als gevolg van opzet niet zou zijn geheven.

De boetegrondslag dient te worden vastgesteld op 30% van de aanslag, nu al eerder in de procedure is komen vast te staan dat de winst 15/50 bedraagt van de omzet. Het Hof wijkt niet af van het boetepercentage van 40%. De boete bedraagt dus 12% (40% van 30%) van de nageheven belasting.

30 juli 2015, Gerechtshof Amsterdam

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:3549