Aan belanghebbende is na een controle achteraf een UTB uitgereikt voor de import van buizen uit China. Voor deze import zou op de aanvaardingsdatum antidumpingrecht verschuldigd zijn. Eerst nadat de goederen zijn geïmporteerd, is de Uitvoeringsverordening tot instelling van het definitief antidumpingrecht in kwestie in werking getreden. In de UTB stonden deze antidumpingrechten verschuldigd op de aanvaardingsdatum aangeduid als ”definitieve antidumpingrechten”.

Het Hof bepaalde dat de inspecteur ten onrechte de door belanghebbende verschuldigde voorlopige antidumpingrechten heeft aangeduid als definitieve antidumpingrechten. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat deze onjuiste aanduiding van het belastingmiddel niet leidt tot vernietiging van de UTB. In cassatie betoogt belanghebbende dat deze onjuiste aanduiding op het aanslagbiljet wel degelijk de vernietiging van de UTB tot gevolg moet hebben. Daarnaast stelt belanghebbende dat navordering niet mogelijk is, omdat er geen zekerheid is gesteld.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. De Hoge Raad stelt – anders dan dat het Hof heeft geoordeeld – dat bij een definitieve verordening een antidumpingrecht wordt ingesteld dat ook van toepassing wordt op de producten die zijn ingevoerd gedurende de looptijd van de voorlopige verordening. De met terugwerkende kracht ingestelde antidumpingrechten worden definitief geacht nadat de Raad de voorlopig ingestelde maatregel tegen dumping van de Commissie bekrachtigd. Tevens geldt dat navordering van definitieve antidumpingrechten niet is beperkt tot producten waarvoor eerder zekerheid is gesteld bij de vrijgave. Daarmee slaagt het beroep van belanghebbende niet.

Hoge Raad 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:125

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2018:125