In deze zaak oordeelde de Hoge Raad over de rechtsgeldigheid van een uitnodiging tot betaling van antidumpingrechten. Een ambtenaar van de Belastingdienst/douane ontleende zijn bevoegdheid tot het opleggen van een uitnodiging tot betaling namens de minister van Economische Zaken aan een mandaat besluit van deze minister en de directeur van de Belastingdienst/Douane.  Volgens de Hoge Raad was deze mandatering correct, ondanks het feit dat dit mandaatbesluit niet was gepubliceerd. Belanghebbende heeft in cassatie geklaagd en aangevoerd dat een besluit pas in werking treedt na publicatie in de Staatscourant, art. 3:42 AWB. Niettemin kan de op dit verzuim betrekking hebbende klacht in dit geval niet tot cassatie leiden. Belanghebbende verklaarde namelijk voor het hof niet te twijfelen aan de vermelding van de betrokken ambtenaar in het register dat in het mandaatbesluit wordt genoemd. Belanghebbende is daarom volgens de Hoge Raad  niet benadeeld door de gebrekkige bekendmaking van het mandaatbesluit.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad over de mogelijkheden waarin art. 78 CDW eventueel zou kunnen voorzien, namelijk tot het achteraf herzien van de aangever. Volgens de Hoge Raad bevat de bepaling van art. 5 lid 4 CDW het definitieve rechtsgevolg van het op de voet van art. 64 CDW doen van een aangifte op eigen naam en voor eigen rekening. De Hoge Raad oordeelt dan ook een wijziging van de persoon van de aangever zou leiden tot het vervangen van de  aangifte door een aangifte van een andere persoon. Art. 78 CDW voorziet hierin niet.

Hoge Raad 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:550

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2015:550