In deze zaak is belanghebbende een fiscale eenheid, bestaande uit een BV die op haar beurt weer de bestuurder is van een andere, tweede BV. De DGA van eerstgenoemde BV is een voormalig belastingadviseur die daar tevens werkzaam voor was. De DGA is reeds in 2014 strafrechtelijk vervolgd voor het opzettelijk doen van onjuiste aangiften VPB en IB en veroordeeld tot een beroepsverbod voor de duur van 5 jaar. Aan beide vennootschappen is een beschikking fiscale eenheid afgegeven waaruit volgt dat zij tot dezelfde fiscale eenheid behoren. Aan de fiscale eenheid zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd alsmede vergrijpboeten over de jaren 2014 t/m 2016. In geschil is of er sprake was van een fiscale eenheid en of belanghebbende terecht het nultarief heeft toegepast op 24 facturen.

De DGA stelt dat er geen sprake is van een fiscale eenheid, omdat hij namens (de onderdelen van) de fiscale eenheid naar buiten toe heeft opgetreden en hij niet meer bij de Belastingdienst mocht optreden als gemachtigde voor zijn cliënten. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden gaat het echter om de vraag of de vennootschappen onder een gezamenlijke leiding staan. Nu dat het geval is, is sprake van organisatorische verwevenheid. Aangezien de overige verwevenheden niet in geschil zijn, is er van rechtswege sprake van een fiscale eenheid omzetbelasting. Dit houdt in dat de inspecteur belanghebbende terecht als belastingplichtige heeft aangemerkt bij het opleggen van de naheffingsaanslagen. 

Daarnaast staat ter discussie of bij 24 facturen terecht het nultarief is toegepast. De fiscale eenheid heeft deze facturen in 2016 en 2017 – met daarop slechts ‘overige werkzaamheden’ vermeld – uitgereikt aan een Singaporese vennootschap. De fiscale eenheid heeft gesteld dat de plaats van de diensten voor de heffing van omzetbelasting buiten de Europese Unie ligt. Desgevraagd heeft zij geen verdere specificatie gegeven van de aard van de diensten. Volgens het hof heeft de inspecteur terecht tot uitgangspunt genomen dat de op deze facturen in rekening gebrachte diensten in de Nederlandse heffing dienen te worden betrokken. Een ondernemer wordt geacht zijn leveringen en diensten in Nederland te verrichten, voor zover hij niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont. Volgens het hof heeft de fiscale eenheid dit tegendeel niet aangetoond. 

Ten aanzien van de vergrijpboeten oordeelt het hof dat de inspecteur heeft voldaan aan zijn bewijslast. De fiscale eenheid heeft doelbewust aangiftes ingediend waaruit die omzet niet bleek, terwijl zij – mede gelet op de bij haar aanwezige fiscale kennis – wist dat de ontvangen omzet substantieel afweek van de aangegeven omzet, waardoor zij aanzienlijke bedragen aan verschuldigde omzetbelasting niet heeft voldaan. Het hof acht de boetebedragen, zoals die zijn verminderd door de rechtbank (€ 24.023 voor 2014, € 39.428 voor 2015, € 35.002 voor 2016 en € 24.564 voor 2017) in deze omstandigheden passend en geboden. De overschrijding van de redelijke termijn leidt vervolgens tot een vermindering van de boeten met 5%. Deze ambtshalve vermindering van de opgelegde vergrijpboeten leidt er echter niet toe dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.  

Het hof acht het hoger beroep ongegrond. 

Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:230 

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2024:230