Belanghebbende, een stichting, is op 11 september 1992 opgericht door A. Op 7 februari 2013 is belanghebbende ontbonden. A heeft over de jaren 2008 tot en met 2013 een persoonsgebonden budget ontvangen op grond van de AWBZ en de WMO. Uit een boekenonderzoek is gebleken dat belanghebbende schriftelijke overeenkomsten heeft gesloten met diverse personen als zorgverleners. In de door A aangeleverde documenten blijkt dat alle zorg is ingekocht bij belanghebbende, waarvan zij zelf de (enige) bestuurder is.

Gelet op de werkzaamheden van de zorgverleners is de inspecteur van oordeel dat belanghebbende inhoudingsplichtige is voor de loonheffingen. Belanghebbende zou door de inspecteur zijn uitgenodigd om de desbetreffende aangiften te doen. Volgens de inspecteur zijn geen aangiften loonheffingen gedaan en zijn evenmin loonheffingen ingehouden of afgedragen door belanghebbende. De inspecteur heeft derhalve naheffingsaanslagen en verzuimboeten opgelegd.

Het Hof stelt vast dat de boetes zijn opgelegd nadat belanghebbende is ontbonden en opgehouden te bestaan. De Rechtbank zag in de invoering van de vierde tranche (per 1 juli 2009) van de Awb aanleiding om de mogelijkheid van beboeting van een ontbonden rechtspersoon af te stemmen op het strafrecht. De Rechtbank overwoog dat indien op het tijdstip dat een vervolging wordt aangevangen, voor derden kenbaar is dat een rechtspersoon is ontbonden, het recht tot strafvordering tegen die rechtspersoon als vervallen moet worden beschouwd. Dit zou met zich meebrengen dat ook boetes onder die omstandigheden dienen te worden vernietigd.

Anders dan de Rechtbank ziet het Hof daartoe in de onderhavige situatie onvoldoende aanleiding. Uit het recht noch uit de parlementaire behandeling volgt naar het oordeel van het Hof dat de mogelijkheid om fiscale boeten op te leggen aan rechtspersonen die vóór 1 juli 2009 bestonden, vervalt. Er bestaat naar het oordeel van het Hof geen aanleiding anders te oordelen ten aanzien van ontbonden rechtspersonen.

Het Hof meent dat dit slechts anders is als sprake is van omstandigheden die tot de ontbinding van de rechtspersoon hebben geleid en die tot gevolg kunnen hebben dat van beboeting van de rechtspersoon moet worden afgezien omdat deze zich niet meer effectief zou kunnen verdedigen. Onder die omstandigheden zou beboeting in strijd komen met het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een ‘fair trial’. Daarvan is in de onderhavige situatie niet gebleken. Het Hof ziet verder geen aanleiding de verzuimboetes te vernietigen of te verminderen.

Gerechtshof Amsterdam 9 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:785

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2017:785