De Belastingdienst heeft van de Duitse fiscale autoriteiten gegevens verkregen waaruit onder meer is gebleken dat belanghebbende betrokken is geweest bij een Liechtensteinse Stiftung. De belastingdienst heeft vervolgens aan deze belanghebbende gevraagd informatie te verstrekken op grond van art. 47 AWR. Omdat deze belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting voldeed, heeft de belastingdienst een kort geding aangespannen waarbij belanghebbende is veroordeeld tot het verstrekken van de gegevens, inlichtingen en/of verklaringen op straffe van een dwangsom van € 2.500 per dag(deel). In cassatie werd het beroep ongegrond verklaard waarna belanghebbende zich tot het EHRM wendde.

Belanghebbende stelde dat het opleggen van dwangsommen om informatie af te dwingen welke gebruikt kan worden voor het opleggen van boetes of strafvervolging in strijd kwam met het nemo-teneturbeginsel. De Hoge Raad stelde dat de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen op grond van art. 47 AWR ten behoeve van een juiste belastingheffing naar vaste rechtspraak niet in strijd komt met het nemo-teneturbeginsel. Hieraan staat art. 6 EVRM niet in de weg.

De vraag is vervolgens of, en zo ja in hoeverre, van dit uitgangspunt moet worden afgeweken in verband met de mogelijkheid dat belanghebbende op een met art. 6 EVRM strijdige wijze zou worden gedwongen om mee te werken aan bewijsvergaring ten behoeve van bestuurlijke boeteoplegging of strafvervolging. Voor zover sprake is van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige, geldt dat de verkrijging mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een ‘criminal charge’ tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen.

Het EHRM zag geen reden om in dit stadium al te toetsen aan de vereisten van art. 6 EVRM omdat er nog geen sprake was van een definitieve vaststelling van een ‘criminal charge’ aangezien in de procedure tegen de navorderingsaanslagen en boeten nog geen definitieve beslissing was genomen. Het EHRM verklaarde het beroep niet-ontvankelijk omdat de klachten kennelijk ongegrond waren.

EHRM 16 juni 2015 784/14,Hoge Raad, 12 juli 2013

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2013:BZ3640