Verdachte is feitelijk c.q. (middellijk) formeel bestuurder van diverse bedrijven. De aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek naar verdachte is een boekenonderzoek van de Belastingdienst, gestart als gevolg van een geblokkeerde rekening van BV 1. Uit het onderzoek bleek dat verdachte de omzet van het bedrijf op zijn privérekening stortte. Verdachte is in eerste aanleg veroordeeld voor onder meer het feitelijk leiding geven aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting van BV 1 (artikel 69, lid 2, AWR) en het weigeren inlichtingen te verstrekken aan de curator ten aanzien van BV 3 (artikel 194 Sr).

De verdediging voert onder meer aan dat verdachte niet als feitelijk leidinggevende kwalificeert in het jaar 2013, het jaar waarin de onjuiste aangiften omzetbelasting werden gedaan. Het zijn van (middellijk) bestuurder is hiervoor niet voldoende. Ter onderbouwing wijst de verdediging op de verklaringen die door de rechtbank in aanmerking zijn genomen. Uit de verklaringen bleek volgens de rechtbank dat verdachte ”actief en effectief gedrag” vertoonde. De verdediging wijst op het feit dat de getuigen geen zicht hadden op de fiscale aangelegenheden, op hun verklaring waren terugkomen of als derden slechts konden verklaren over de externe rol van verdachte. Het hof volgt echter de rechtbank in het standpunt dat uit meerdere verklaringen blijkt dat verdachte degene was die het bedrijf aanstuurde.

Ook wordt namens verdachte betoogd dat hij geen opzet had op het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting omdat verdachte bewust de niet-aangegeven omzet bij BV 1 verantwoordde bij BV 4. Het hof lijkt in dit gegeven juist bevestiging te zien dat verdachte willens wetens verkeerd aangiften deed. Voor zover de verdediging wees op de suppletieaangifte van verdachte, waaruit het gebrek aan opzet van verdachte zou blijken, overweegt het hof dat de verdachte op dat moment al op de hoogte was van het onderzoek van de Belastingdienst en legt de stelling derhalve terzijde.

Volgens de verdediging ziet de wettelijke verplichting van artikel 194 Sr (inlichtingen te verstrekken aan de curator) niet op verdachte omdat hij geen formeel bestuurder was van (de failliet) BV 3. Het hof sluit echter aan bij de bewijsoverwegingen van de andere feiten: verdachte handelde ‘als het ware hij bestuurder’ van BV 3 was. Verdachte kan zich volgens het hof ook niet verschuilen achter de andere betrokkenen die hij de opdracht zou hebben gegeven de inlichtingen aan de curator te verstrekken. Verdachte moest dit zelf controleren.

Daarnaast werd verdachte verweten dat de administratie (ten behoeve van de curator) ontbrak (artikel 343 Sr). Het hof overweegt echter dat er geen bewijs is voor het feit dat verdachte dit ’ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft gedaan’.

Het hof spreekt verdachte vrij van artikel 343 Sr en acht het tenlastegelegde voor het overige bewezen (m.u.v. een gedeelte van valsheid in geschrifte). Het hof acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden en een ontzetting van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon voor de duur van 3 jaren passend en geboden.  Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn veroordeelt het hof verdachte  tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden en een voorwaardelijke ontzetting van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon van 3 jaren.

Gerechtshof Amsterdam 24 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3321

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:GHAMS:2022:3321