In deze strafzaak oordeelt Rechtbank Rotterdam over de bevoegdheid van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) om een verdachte te vervolgen die wordt beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die grensoverschrijdende btw-fraude heeft gepleegd. De verdediging stelt dat het EOM niet bevoegd is, omdat de fraude van het bedrijf van verdachte los zou staan van andere betrokken ondernemingen en de totale schade onder het drempelbedrag van 10 miljoen euro zou blijven. Volgens het EOM maakt het bedrijf van verdachte echter deel uit van een grotere fraudeconstructie, waarin ook een Duitse onderneming betrokken is die al verdachte is in een lopend onderzoek door het EOM in Duitsland. De totale schade in dat onderzoek wordt geraamd op bijna 40 miljoen euro.
De rechtbank stelt vast dat het EOM op grond van artikel 22 van de Verordening EU 2017/1939 bevoegd is om strafbare feiten te vervolgen die de financiële belangen van de EU schaden, waaronder grensoverschrijdende btw-fraude met een geraamde schade van meer dan 10 miljoen euro. De rechtbank toetst deze bevoegdheid terughoudend en oordeelt dat het EOM in redelijkheid tot de schade-inschatting kon komen. Uit onder meer bankanalyses en internationale verzoeken blijkt dat het bedrijf van verdachte fungeerde als “ploffer” in een keten van intracommunautaire leveringen zonder btw-aangifte. Verdachte wordt in een cross-matching report expliciet genoemd als betrokkene in de bredere fraudeconstructie. Daarmee is het EOM bevoegd en ontvankelijk in de vervolging.
Verdachte en het EOM hebben procesafspraken gemaakt over de afdoening van de zaak. Verdachte erkent zijn rol in de fraude en stemt in met de afspraken. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tussen 1 april 2020 en 31 december 2021 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezighield met btw-fraude. Verdachte was feitelijk bestuurder van het betrokken bedrijf en vervulde een essentiële rol in de fraude. Hij heeft geen verantwoordelijkheid genomen en bleef tijdens het onderzoek en de zitting zwijgen. Gezien de ernst van het feit, zijn rol, het behaalde voordeel en zijn persoonlijke omstandigheden (waaronder gezondheidsproblemen en dakloosheid door beslagleggingen in een eerdere strafzaak), legt de rechtbank conform de procesafspraken een gevangenisstraf op van 197 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur.
Rechtbank Rotterdam 28 mei 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:6285
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2025:6285