Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich primair heeft schuldig gemaakt aan belastingfraude. Meer specifiek opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van aangifte omzetbelasting. Subsidiair is het plegen van valsheid in geschrifte ten laste gelegd.

Uit het dossier blijkt dat verdachte haar aangiftes omzetbelasting over 2009 per maand deed. Dit betekent dat de aangifte omzetbelasting over het tijdvak september 2009 uiterlijk op 31 oktober 2009 had moeten worden ingediend. Verdachte heeft deze aangifte niet vóór 31 oktober 2009 ingediend. De inspecteur heeft vervolgens voor de periode september 2009 een naheffingsaanslag opgelegd van € 28.000 alsmede een verzuimboete van € 616. Uiteindelijk heeft verdachte in december 2009 alsnog de aangifte ingediend. Deze aangifte bestond uit een te betalen bedrag van € 1.900 en een terug te ontvangen bedrag van € 3.849, hetgeen resulteerde in een teruggave van € 1.949. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag verminderd tot nihil en de verzuimboete verminderd naar € 56.

Belanghebbende wordt vervolgens (onder meer) voor het onjuist doen van de betreffende aangifte vervolgd. Ten aanzien van het primair ten laste gelegde heeft de verdediging aangevoerd dat het OM niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard op grond van art. 243 lid 2 Sv, nu verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd, welke boete op grond van de genoemde bepaling dezelfde rechtsgevolgen heeft als een kennisgeving van niet verdere vervolging.

Het Hof volgt de verdediging daarin niet. De inspecteur heeft aan verdachte een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 56, naar het Hof begrijpt voor het niet tijdig indienen van aangifte omzetbelasting. Deze verzuimboete is dan ook opgelegd voor een andere gedraging dan ten laste is gelegd. Het primaire feit op de tenlastelegging heeft geen betrekking op het niet tijdig doen van aangifte, maar op het opzettelijk onjuist doen van aangifte. Reeds om deze reden is de strafrechtelijke vervolging van de verdachte niet in strijd met het bepaalde in art. 243 lid 2 Sv. Het Hof verwerpt dan ook het verweer.

Gezien het feit dat een te laat ingediende aangifte niet kan kwalificeren als ‘een bij de belastingwet voorziene aangifte’ als bedoeld in art. 69 lid 2 (oud) AWR (HR 28 juni 2016) is het Hof echter van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.

Wat betreft het subsidiair ten laste gelegde, valsheid in geschrifte, is het Hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk onjuiste aangifte omzetbelasting heeft gedaan, zodat ook het opzettelijk gebruik maken van  een vals geschrift niet kan worden bewezen. De verdachte moet om deze reden dan ook van het subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2020:1447