Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen kansspelbelasting opgelegd alsmede (bij elke naheffingsaanslag) verzuimboeten van 2% van de nageheven kansspelbelasting. In hoger beroep is onder meer in geschil of de verzuimboeten terecht zijn opgelegd.

De verzuimboeten zijn opgelegd wegens het niet betalen van belasting die volgens de eigen aangifte had moeten worden voldaan. Het Hof is – met de Rechtbank – van oordeel dat het onbegrijpelijk is dat belanghebbende lange tijd in overeenstemming met de door de Hoge Raad bevestigde uitleg van de toepasselijke bepalingen aangifte doet, en vervolgens het standpunt inneemt dat deze bepalingen niet duidelijk zouden zijn.

De stelling van belanghebbende dat de ontvanger zich actief met de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende zou hebben bemoeid of op andere wijze onmogelijk zou hebben gemaakt om aan haar betalingsverplichtingen jegens de Belastingdienst te voldoen, is niet aannemelijk geworden. Evenmin was sprake van een zodanige financiële situatie dat belanghebbende als gevolg van overmacht niet kon betalen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld.

Door belanghebbende wordt verder aangevoerd dat de verzuimboeten moeten worden gematigd vanwege het repeterende karakter ervan. Het Hof verwerpt die stelling en oordeelt dat voor elk tijdvak opnieuw sprake is geweest van een afzonderlijk (beboetbaar) betaalverzuim. Belanghebbende heeft telkens opnieuw besloten om de verschuldigde kansspelbelasting niet te voldoen.

Het totaalbedrag aan niet betaalde kansspelbelasting bedraagt ruim € 3 miljoen. Naar het oordeel van het Hof is het in dit concrete geval niet disproportioneel dat de inspecteur telkens een verzuimboete van 2% van de niet-voldane kansspelbelasting heeft opgelegd, ook niet als het ermee gemoeide totaalbedrag aan verzuimboeten (in totaal € 60.000) in aanmerking wordt genomen. Het Hof acht de door de inspecteur opgelegde verzuimboeten passend en geboden.

Gerechtshof Amsterdam 31 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2774

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2016:2774