Verdachte is een bedrijfsmatig handelende verkoper van onder andere juweliersartikelen en uurwerken. Verdachte is ten laste gelegd dat hij in de periode januari 2012 – juli 2012 meerdere ongebruikelijke transacties – bestaande uit contante betalingen boven de € 15.000 – niet onverwijld heeft gemeld (art. 16 Wwft). Daarnaast zou verdachte geen dan wel onvolledig cliëntenonderzoek hebben verrichtt (art. 3 Wwft) door niet de identiteit van de wederpartij(en) te controleren.

De Rechtbank acht bewezen dat verdachte inderdaad in strijd heeft gehandeld met artikel 3 en 16 Wwft.

Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij bij aanvang van zijn bedrijfsmatige activiteiten geen onderzoek heeft gedaan naar de wettelijke verplichtingen die op hem rusten. Verdacht was dus, naar eigen zeggen, niet op de hoogte van de meldingsplicht en de verplichting tot cliëntenonderzoek uit de Wwft. De Rechtbank overweegt dat verdachte geen melding heeft gemaakt van de ongebruikelijke transacties, terwijl hij daar wel toe verplicht was. Dat verdachte niet op de hoogte was van deze plicht speelt daarbij geen rol, aangezien het opzet in het economisch strafrecht een ‘kleurloos’ opzet betreft. De voorschriften van de Wwft betreffen ordeningsrecht. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin ‘kleurloos’ opzet in het ordeningsrecht voldoende wordt geacht, is niet vereist dat het opzet van verdachte ook is gericht op het niet naleven van de op de verdachte rustende wettelijke verplichting ongebruikelijke transacties te melden aan het meldpunt. Er hoeft derhalve, anders dan door de raadsvrouw aangevoerd, niet te worden bewezen dat er wetenschap was van het feit dat er sprake was van een ongebruikelijke transactie.

Ten aanzien van de strafbaarheid van de verwijten overweegt de Rechtbank dat er geen aannemelijke rechtvaardigings- of strafuitsluitingsgrond aanwezig is. De Rechtbank overweegt dat verdachte, door meermaals na te laten de ongebruikelijke transacties te melden en het cliëntenonderzoek te verrichten, de overheid de mogelijkheid heeft ontnomen om zicht te krijgen op geldstromen die kunnen duiden op criminaliteit en strafbare feiten. Rekening houdend met het feit dat verdachte nog niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld, overweegt de Rechtbank dat een aanzienlijke geldboete aan verdachte moet worden opgelegd.

De Rechtbank volgt de strafeis van de Officier van Justitie en legt een geldboete op van € 25.000, waarvan € 10.000 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De tenuitvoerlegging van het meerdere kan worden gelast indien verdachte zich binnen de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.

Rechtbank Amsterdam 28 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1116

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2017:1116