Belanghebbende heeft tussen 9 juli 2008 en 27 februari 2009 opdracht gegeven aan Q BV om op eigen naam en voor eigen rekening zeven aangiften ten invoer te doen voor voedingssupplementen afkomstig uit de Verenigde Staten. Als importeur van de zendingen is een van de dochtervennootschappen van Q BV vermeld, die op 8 februari 2011 failliet is verklaard. Naar aanleiding van een onderzoek van de Politie Limburg-Zuid is een UTB aan belanghebbende uitgereikt. De politie heeft in de administratie van de dochtervennootschap dubbele facturen aangetroffen van de leverancier van de voedingssupplementen, zogenaamde ‘hogewaarde-facturen’ en ‘lagewaarde-facturen’. De ‘lagewaarde-factuur’ vermeldt de helft van het bedrag van de ‘hogewaarde-factuur’. Uit de bankafschriften blijkt dat de bedragen vermeld op de ‘hogewaarde-facturen’ aan de leverancier zijn betaald.

Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vragen of de douanewaarde terecht is verhoogd en of belanghebbende terecht als schuldenaar is aangemerkt.

Met betrekking tot de correctie van de douanewaarde heeft de rechtbank overwogen dat de douanewaarde van ingevoerde goederen, de transactiewaarde van die goederen is. De transactiewaarde is de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht. Omdat vaststaat dat de dochtervennootschap aan de leverancier de bedragen heeft betaald die vermeld staan op de ‘hogewaarde-facturen’, heeft de rechtbank geoordeeld dat de inspecteur de douanewaarde terecht heeft gecorrigeerd. De verklaring die belanghebbende geeft, doet hier niet aan af. Uitsluitend van belang is de hoogte van het bedrag dat uiteindelijk in totaal als voorwaarde voor de verkoop is betaald. Tevens is niet aannemelijk gemaakt dat de ‘hogewaarde-facturen’ later zijn gecrediteerd. Dat dit volgens belanghebbende wel had moeten gebeuren, is voorts niet relevant. Belanghebbende heeft zichzelf met de gekozen werkwijze en het falende toezicht op de naleving van de afspraken met de Amerikaanse leverancier in bewijsnood gebracht. De daarmee samenhangende problemen dienen voor rekening en risico van belanghebbende te komen. Het Hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de gronden waar het op berust.

Belanghebbende is door de inspecteur als schuldenaar aangemerkt op grond van artikel 102 lid 3 van het CDW en artikel 54 Douanebesluit, respectievelijk artikel 7:4 van de Algemene Douanewet (destijds geldende teksten). Belanghebbende stelt dat er geen onjuiste facturen aan de douane-expediteur zijn overgelegd dan wel, dat het overleggen van onjuiste facturen buiten zijn medeweten is gebeurd. Uit de verklaringen van belanghebbende blijkt dat het initiatief om twee facturen te laten opmaken door de leverancier bij belanghebbende zelf lag omdat belanghebbende zich niet kon vinden in de in rekening gebrachte bedragen en hij het te betalen bedrag heeft laten splitsen in een bedrag voor goederen en een bedrag voor marketing. Belanghebbende heeft zelf verklaard dat hij bij de leverancier een korting wilde bedingen, en dat de oplossing was “om de Belastingdienst minder te gaan betalen”. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting bevestigd dat hij degene was die het gehele functioneren van de dochtervennootschap bewaakte.

Het Hof stelt dat indien en voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat hij geen schuldenaar is, omdat niet hijzelf maar de secretaresse de desbetreffende facturen aan de douane-expediteur heeft verstrekt, geldt dat belanghebbende degene is die er voor heeft gezorgd dat de douane-expediteur de beschikking kreeg over de desbetreffende facturen en dat hij deze gegevens middellijk in de zin van artikel 7:4 van de Algemene Douanewet heeft verstrekt, terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren. Als gevolg daarvan is hij tevens schuldenaar van de desbetreffende douaneschuld.

Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

Hof Amsterdam 14 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3109

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2016:3109