De inspecteur heeft aan belanghebbende een UTB uitgereikt voor een bedrag van € 93.431,25 voor het invoeren van textiel uit China. Partijen houdt verdeeld of de inspecteur terecht de douanewaarden heeft verhoogd. Daarnaast is in geschil of de driejaarstermijn bij sommige aangiften is verstreken.

De desbetreffende aangiften zijn aanvaard op 14 januari 2011 en 17 januari 2011 en de verificatie is op diezelfde datum beëindigd, zodat op die data de douaneschulden zijn ontstaan. Uit art. 221 lid 3 CDW volgt dat mededeling van een geboekte douaneschuld binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan dient plaats te vinden. Het Hof overweegt, evenals de Rechtbank in eerste aanleg, dat wanneer een in jaren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis plaatsvindt (in casu het ontstaan van de douaneschuld), de dag waarop deze gebeurtenis plaatsvindt niet bij de termijn wordt inbegrepen. Artikel 22j AWR, gelezen in samenhang met artikel 8:2 van de Algemene douanewet leidt niet tot een andersluidend oordeel. De mededelingstermijn eindigde derhalve op 14 januari 2014 en 17 januari 2014.

Belanghebbende betwist dat de UTB voor de aangiften van 14 januari 2011 ter post is bezorgd op de datum van dagtekening van 13 januari 2014, nu belanghebbende de UTB pas op 17 januari 2014 heeft ontvangen. Gelet op de stukken van het geding (interne e-mails van de douane), de toelichting van de inspecteur en de specifieke omschrijving van de verzending van de UTB is het Hof van oordeel dat de UTB op 13 januari 2014 is verzonden en aldus tijdig heeft plaatsgevonden.

Voorts is in geschil of de aangegeven transactiewaarden terecht door de inspecteur zijn gecorrigeerd. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur slechts tot navordering kan overgaan indien hij bewijst dat de in de aangiften vermelde transactiewaarden onjuist zijn, aan welke bewijslast de inspecteur volgens belanghebbende niet heeft voldaan. De inspecteur heeft primair betoogd dat hij de aangegeven transactiewaarden terecht heeft gecorrigeerd met toepassing van de procedure van art. 181bis UCDW.

Het Hof is van mening dat de inspecteur thans niet (meer) de mogelijkheid heeft om op de voet van art. 181bis van de UCDW van belanghebbende te verlangen dat zij de door haar aangegeven transactiewaarden nader onderbouwt. Art. 181bis UCDW enkel ziet op de situatie waarin de douaneautoriteiten bij de verificatie van de juistheid van de vermeldingen in een aanvaarde aangifte ‘wegens gegronde twijfel’ er niet van overtuigd zijn dat de aangegeven transactiewaarde overeenkomt met de totale betaalde of te betalen prijs. In casu mist art. 181bis UCDW toepassing, omdat de inspecteur niet in het kader van de verificatie van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte, doch in het kader van een onderzoek achteraf, op de voet van dit artikel aanvullende informatie heeft opgevraagd.

Onder deze omstandigheden heeft te gelden dat naar de gewone regels van stellen en bewijzen op de inspecteur de last rust om aannemelijk te maken dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. De inspecteur heeft gewezen op de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan bepaalde door de inspecteur aangehaalde gemiddelde prijzen over voorgaande jaren, ontleend aan het aangiftesysteem. De omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan de door de inspecteur aangehaalde statistische gemiddelden vormt op zichzelf naar ’s Hofs oordeel zelfs geen begin van bewijs dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. Uitgaande van een normale verdeling zal immers de helft van alle transactiewaarden zich onder het gemiddelde bevinden. Anders dan de inspecteur ter zitting heeft betoogd vormt de omstandigheid dat een in een aangifte vermelde transactiewaarde niet controleerbaar is, geen zelfstandige grond voor een correctie van die aangegeven waarde.

Gelet hierop heeft de inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast, zodat geen sprake is van na te vorderen douaneschulden. De overige geschilpunten behoeven daarom geen behandeling meer.

Gerechtshof Amsterdam, 30 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2160

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2017:2160