Belanghebbende drijft een onderneming en maakt gebruik van de diensten van A voor onder meer administratieve werkzaamheden en voor haar fiscale aangiften. A heeft een factuur verstuurd aan belanghebbende ter zake van de verrichte werkzaamheden ad € 80.000, vermeerderd met omzetbelasting. In geschil bij Hof Den Haag was onder meer of hier een tegenprestatie tegenover heeft gestaan en of de vergrijpboete terecht is opgelegd. Naar het oordeel van Hof Den Haag heeft belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er een tegenprestatie was. De Hoge Raad heeft dit oordeel in stand gelaten, maar heeft ten aanzien van de vergrijpboete overwogen dat het Hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom er sprake is geweest van opzet en verwijst de zaak naar Hof Amsterdam.

Het verwijzingshof komt tot het oordeel dat de inspecteur er niet in is geslaagd te bewijzen dat belanghebbende opzettelijk dan wel met grove schuld heeft gehandeld. Daarbij stelt het verwijzingshof voorop dat de enkele omstandigheid dat op basis van de gewraakte factuur  tot een aanzienlijk bedrag een aftrekpost is geclaimd en dat niet aannemelijk is geworden dat dit terecht was, niet zonder meer inhoudt dat belanghebbende met betrekking tot het te weinig betalen van belasting opzet of grove schuld is te verwijten.

Anders dan met betrekking tot de aftrekbaarheid van een kostenpost geldt immers ten aanzien van de aanwezigheid van opzet of grove schuld dat de inspecteur bij betwisting dient te bewijzen op grond van welke feiten en omstandigheden (voorwaardelijk) opzet of grove schuld bij belanghebbende aanwezig is.

Het verwijzingshof acht hiertoe niet toereikend dat het opvoeren van de factuur als aftrekpost door belanghebbende bewust moet zijn gebeurd, omdat iedere ondernemer of bestuurder weet dat deze gedraging niet is toegestaan. Het verwijzingshof overweegt voorts dat niet is komen vast te staan dat tussen belanghebbende en A sprake is van enige gelieerdheid en evenmin is komen vast te staan dat er in het geheel geen sprake was van enige verrichte werkzaamheden. Belanghebbende heeft de door de inspecteur geuite vermoedens van fraude steeds gemotiveerd betwist. Het verwijzingshof is van oordeel dat de door belanghebbende gegeven verklaringen voor de gang van zaken rondom de factuur en de gestelde werkzaamheden weliswaar niet bij voorbaat aannemelijk zijn, maar evenmin ongeloofwaardig of onbestaanbaar zijn.

Het verwijzingshof komt tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende had behoren te beseffen dat haar handelwijze ertoe kon leiden dat te weinig belasting zou worden geheven en vernietigt de vergrijpboete.

Gerechtshof Amsterdam, 22 januari 2015 

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:205