Belanghebbende heeft in de periode 2004 en 2005 een aantal aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van zendingen knoflook, afkomstig uit China. De goederen waren aangegeven onder de goederencode van gedroogde groenten. Na controle heeft de inspecteur de goederencode gewijzigd en diverse uitnodigingen tot betaling uitgereikt aan belanghebbende. Tegen de UTB’s maakte belanghebbende bezwaar, hetgeen net als beroep en hoger beroep werd afgewezen.

Belanghebbende diende tevens een verzoek om terugbetaling ex. artikel 239 CDW in. Dit verzoek werd ongegrond verklaard en deze beschikking werd in bezwaar en beroep wederom bekrachtigd. Voor het Gerechtshof voert belanghebbende vijf omstandigheden aan die – naar zijn mening – het verzoek om terugbetaling van de UTB’s rechtvaardigen.

Ten eerste voert belanghebbende aan dat er sprake is van een vergissing van de Chinese douaneautoriteiten die, toegerekend dient te worden aan de Nederlandse douaneautoriteiten die de onderhavige aangiften zonder enige controle hebben afgehandeld, hetgeen met zich meebrengt dat er sprake is van een vergissing van de Nederlandse autoriteiten die zonder meer kenbaar moet zijn geweest. Het Hof oordeelt dat belanghebbende refereert aan artikel 220, lid 2, aanhef en onder b CDW. Een vergissing als bedoeld in artikel 220 CDW kan op zichzelf geen bijzondere situatie voor artikel 239 CDW vormen nu in dat artikel is bepaald dat deze ziet op andere gronden dan artikel 236 CDW. Nu een vergissing als in artikel 220 CDW onder de reikwijdte van artikel 236 CDW valt kan deze niet tot een succesvol beroep op artikel 239 CDW leiden.

Ten tweede stelt belanghebbende dat de inspecteur ten onrechte slechts twee van de vijftien aangiften buiten werking heeft gesteld terwijl een aantal van de onderhavige partijen knoflook vernietigd is dan wel vernietigd had kunnen worden. Het Hof is van oordeel dat deze omstandigheid evenmin tot terugbetaling op de voet van artikel 239 CDW kan leiden. Het ongeldig maken van aangiften verschaft een recht op terugbetaling op de voet van artikel 237 CDW. Uit artikel 239 CDW volgt dat deze bepaling ziet op andere gevallen dan die bedoeld bij artikel 237 CDW, en dus ook geen bijzondere omstandigheid in de zin van 239 CDW kan vormen.

Ten derde stelt belanghebbende onnodig in haar financiële belangen te zijn geschaad door het optreden van de ontvanger, die in dit kader mede als ‘douaneautoriteit’ moet worden aangemerkt. Het Hof is van oordeel dat, wat daar verder ook van zij, dit optreden niet ter zake doet voor de beslechting van het thans voorliggende geschil over de toepassing van artikel 239 CDW. Het optreden van de ontvanger houdt namelijk geen verband met het ontstaan van de verschuldigdheid van de rechten nog met de terugbetaling daarvan.

Ten vierde stelt belanghebbende dat er in de onderhavige periode in de Europese Unie geen eenduidige opvatting over de indeling van de in geding zijnde knoflook heerste. Daarover stelt het Hof dat op grond van de uitspraak van het Hof van 12 januari 2012 in rechte vaststaat dat belanghebbende de goederen onjuist heeft ingedeeld. Daarnaast kan de omstandigheid dat de door de douaneautoriteiten van de lidstaten van de unie de in geding zijnde knoflook niet op eenduidige wijze is ingedeeld en er over de indeling kennelijk onduidelijkheid bestond, kan geen bijzondere omstandigheid voor de toepassing van artikel 239 CDW vormen.

Ten slotte stelt belanghebbende dat de inspecteur bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat terugbetaling zal worden verleend op de voet van artikel 239 CDW. Deze grond dient volgens het Hof eveneens te worden verworpen, reeds omdat naar het oordeel van het Hof niet is komen vast te staan dat een dergelijke toezegging door de inspecteur is gedaan.

De slotsom van bovenstaande is dat het hoger beroep ongegrond verklaard dient te worden en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

Instantie: Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak: 09/07/2015

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:4080