Verdachte wordt er – onder meer – van verdacht dat hij steekpenningen heeft betaald, als feitelijk leidinggever opzettelijk onjuiste aangiften vennootschapsbelasting heeft gedaan en geen (deugdelijke) administratie heeft gevoerd.

De Rechtbank acht bewezen dat verdachte jarenlang steekpenningen heeft betaald aan een medeverdachte, die als ‘treasury & control’ manager bij Vestia bevoegd was om voor Vestia derivaatcontracten te sluiten. Verdachte trad daarbij op als financial broker, een makelaar in financiële producten. Om derivaatcontracten met Vestia te kunnen sluiten en derivaatcontracten en omvangrijke fees te kunnen verdienen, betaalde verdachte de helft van de door hem ontvangen Vestia gerelateerde fees aan een medeverdachte. Dit terwijl verdachte naar het oordeel van de Rechtbank moest begrijpen dat de medeverdachte de feebedragen uit het zicht hield van zijn werkgever Vestia, omdat sprake was van belangenverstrengeling. Ook zijn steekpenningen betaald aan een extern adviseur die werkzaam was bij andere woningcorporaties met als doel bij zoveel mogelijk financiële transacties betrokken te worden en daarvoor fees te ontvangen. Pas onder druk van onder meer de komst van de anti-bribery wetgeving is verdachte gestopt met het betalen van steekpenningen.

Verder heeft verdachte in zijn hoedanigheid als feitelijk leidinggever opzettelijk onjuiste aangiften vennootschapsbelasting gedaan, ten aanzien van de betalingen aan de medeverdachte over de jaren 2007 tot en met 2010. Hij bracht de aan de medeverdachte betaalde steekpenningen ten onrechte als kosten in mindering op de bedrijfswinst. Ook nadat verdachte door justitie en de FIOD erop was gewezen dat betaalde steekpenningen sinds 2006 niet in mindering mogen worden gebracht op de winst, heeft verdachte niet terstond alsnog juiste dan wel gecorrigeerde belastingaangiften gedaan. Als gevolg hiervan is de fiscus benadeeld voor een bedrag van ongeveer 2,5 miljoen euro.

In het voordeel van verdachte houdt de Rechtbank rekening met het feit dat hij zichzelf bij de FIOD heeft gemeld en openheid van zaken heeft gegeven. De bestaande media-aandacht vormt voor de Rechtbank geen aanleiding om de op te leggen gevangenisstraf te matigen. Hoewel de Rechtbank aannemelijk acht dat de media-aandacht een zware wissel op verdachte en zijn privéleven heeft getrokken, ziet de Rechtbank de media-aandacht voor deze spraakmakende zaak als onvermijdelijk. Bovendien moet volgens de Rechtbank niet uit het oog worden verloren dat die aandacht rechtstreeks samenhangt met de eigen gedragingen van verdachte, door onder meer zelf de publiciteit te zoeken door het (laten) schrijven van een boek.

Omdat de redelijke termijn met ruim vier jaar is overschreden en verdachte zich uit eigen beweging heeft gemeld zal de Rechtbank een lagere gevangenisstraf opleggen. De Rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 30 maanden.

 

Rechtbank Rotterdam 17 juli 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:5752