In een belangwekkend arrest van 13 juni 2025 heeft de civiele kamer van de Hoge Raad geoordeeld dat een strafrechtelijke transactie in de zin van artikel 74 Sr in beginsel vernietigbaar kan zijn op grond van civielrechtelijke wilsgebreken, zoals dwaling (artikel 6:228 BW) of bedrog (artikel 3:44 BW). Daarmee wordt een fundamentele deur geopend: de strafrechtelijke transactie is niet langer onaantastbaar.

Eiser, een voormalig bestuurder die betrokken was bij een aanbesteding van openbaar vervoer in Limburg, werd verdacht van het feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrifte, niet-ambtelijke omkoping en schending van bedrijfsgeheimen. Dit laatste feit betreft een zogenaamd klachtdelict, dat wil zeggen dat de verdachte pas kan worden vervolgd als het slachtoffer (in dit geval het bedrijf wiens geheimen zouden zijn geschonden) een klacht indient in de zin van artikel 164 Sv.

Het Openbaar Ministerie was bereid een alternatieve afdoening van de strafzaak te overwegen, omdat uit onderzoek bleek dat eiser niet actief bij de verweten feiten betrokken was geweest. Voor het feit schending van bedrijfsgeheimen accepteerde eiser een strafrechtelijk transactievoorstel: betaling van € 30.000 en het verrichten van 120 uur onbetaalde arbeid, zij het onder protest. In zowel het transactiedocument als de begeleidende correspondentie verklaart eiser expliciet dat hij zich onschuldig acht maar zich, vanwege reputatieschade, werkloosheid en de dreiging van vervolging, genoodzaakt voelde in te stemmen. De zaak werd daarmee aanvankelijk afgedaan met een strafrechtelijke transactie op grond van artikel 74 Sr.

Later, in strafprocedures tegen medeverdachten, werd het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor het feit schending van bedrijfsgeheimen. De reden: het klachtvereiste was niet vervuld. In een aanvullend proces-verbaal stond dat de aangeefster zou hebben verklaard: “Ik doe klacht en wens dat er een strafvervolging wordt ingesteld.” Die verklaring bleek na het horen als getuigen van de aangeefster en de verbalisant echter nooit te zijn afgelegd; de verbalisant had deze passage valselijk toegevoegd aan het proces-verbaal.

Op het moment dat eiser het transactievoorstel accepteerde, was hij uiteraard niet op de hoogte van deze vervalsing. Nadat het Openbaar Ministerie in de zaken tegen medeverdachten niet-ontvankelijk werd verklaard, verzocht eiser het openbaar ministerie om zijn strafrechtelijke transactie ongedaan te maken. Dat verzoek werd geweigerd. Eiser startte daarop een civiele procedure tot vernietiging van de transactie wegens dwaling en bedrog. De kern van zijn betoog: hij zou de strafrechtelijke transactie niet zijn aangegaan als hij had geweten dat er geen geldige klacht aan ten grondslag lag.

De rechtbank wees de vordering tot vernietiging van de transactie af. Het hof kwam tot hetzelfde oordeel, maar overwoog dat civielrechtelijke bepalingen als dwaling en bedrog, hoewel deze niet rechtstreeks van toepassing zijn op een transactie als strafrechtelijke (publiekrechtelijke) overeenkomst, via schakelbepalingen (artikel 3:59 BW en 6:126 BW) analoog toepasbaar kunnen zijn op publiekrechtelijke overeenkomsten, mits de aard van de rechtshandelingen zich daartegen niet verzet. In deze zaak faalde het beroep op wilsgebreken echter reeds, omdat eiser volgens het hof niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij volledige kennis van zaken van de transactie had afgezien. De verklaring van eiser dat hij handelde uit noodzaak (werkloosheid, reputatieschade) laat volgens het hof ruimte voor de veronderstelling dat hij ook bij volledige kennis van zaken alsnog akkoord zou zijn gegaan om een strafproces te vermijden. Eiser ging daartegen in cassatie.

De centrale vraag in cassatie luidde: kan een strafrechtelijke transactie worden vernietigd wegens een wilsgebrek?

De Hoge Raad stelt voorop dat een strafrechtelijke transactie een publiekrechtelijke overeenkomst is die berust op wilsovereenstemming tussen het Openbaar Ministerie en een verdachte. Hoewel het Wetboek van Strafrecht geen regeling bevat over vernietiging wegens wilsgebreken, is er geen geschreven of ongeschreven regel van straf- of publiekrechtelijke aard die zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van de civielrechtelijke bepalingen over dwaling en bedrog op een strafrechtelijke transactie. Ook de aard van de strafrechtelijke transactie verzet zich daar niet tegen.

Daarmee oordeelt de Hoge Raad dat een strafrechtelijke transactie in beginsel vernietigd kan worden met een beroep op artikel 6:228 BW en 3:44 BW, via de schakelbepalingen van artikel 3:59 en 6:216 BW. Met dit arrest opent de Hoge Raad de deur voor civielrechtelijke toetsing van strafrechtelijke transacties.

Hoewel de Hoge Raad in onderhavige zaak erkent dat vernietiging vanwege een wilsgebrek mogelijk is, faalt het beroep op dwaling in dit specifieke geval. Eiser slaagt er niet in aannemelijk te maken dat hij de transactie niet, of niet onder dezelfde voorwaarden, zou hebben gesloten indien hij had geweten dat het proces-verbaal valselijk was opgemaakt. Daarmee laat het arrest zien dat vernietiging mogelijk is, maar de bewijslast bij de verdachte rust en de lat hoog ligt.

Het Openbaar Ministerie zal er voortaan  rekening mee moeten houden dat een eenmaal gesloten strafrechtelijke transactie alsnog civielrechtelijk kan worden aangevochten. Het Openbaar Ministerie zal bij het aanbieden van een transactie nog zorgvuldiger moeten opereren en zorgen dat de verdachte volledig en juist is geïnformeerd. Een onvolledige of misleidende voorstelling van zaken kan immers – zoals dit arrest laat zien –  leiden tot vernietiging.

De eerder veronderstelde finaliteit van de strafrechtelijke transactie is daarmee niet langer aan de orde. Dit maakt het instrument minder definitief en daarmee mogelijk ook minder aantrekkelijk als afdoeningsmodaliteit. Wanneer de strafrechtelijke transactie niet langer het sluitstuk vormt, maar het begin van een civielrechtelijk geschil kan vormen, verliest het instrument mogelijk aan kracht. Dit kan ertoe leiden dat het Openbaar Ministerie terughoudender wordt in het aanbieden van transacties, met als gevolg dat vaker tot vervolging of een andere afdoeningsmodaliteit wordt overgegaan.

Het is daarnaast niet ondenkbaar dat deze ontwikkeling leidt tot een toename van civiele procedures. Verdachten die achteraf spijt hebben van hun instemming – of menen dat zij onder druk of op basis van onjuiste informatie hebben getekend –  beschikken nu over een civielrechtelijke route om de transactie aan te vechten. Dit zou bijvoorbeeld een rol kunnen spelen in zaken met meerdere verdachten, die zich achteraf geconfronteerd zien met de uitkomst van procedures tegen medeverdachten en stellen dat zij, indien zij over die informatie hadden beschikt, mogelijk tot een andere afweging waren gekomen. Tegelijkertijd maakt het arrest ook duidelijk dat het niet eenvoudig is om een eenmaal gesloten transactie te vernietigen. De verdachte dient niet alleen aan te tonen dat sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken, maar ook dat die voorstelling beslissend was voor zijn instemming met de afdoening.

Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming markeert dit arrest een belangrijke ontwikkeling. De verdachte is niet langer volledig afhankelijk van de beoordeling door het Openbaar Ministerie; civielrechtelijke toetsing biedt een aanvullend juridisch controlemiddel.

Wie onder invloed van dwaling of bedrog akkoord is gegaan, kan naar de civiele rechter stappen. Dit versterkt de rechtsbescherming van verdachten – maar zet ook druk op het openbaar ministerie om uiterst zorgvuldig te werk te gaan. Want: de civiele rechter kijkt voortaan mee.

 

Hoge Raad 13 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:898

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2025:898