Binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan moet er, conform art. 221, lid 3, CDW, een mededeling plaatsvinden aan de douaneschuldenaar. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van beroep voor de duur van de procedure van beroep.

Aan belanghebbende zijn utb’s opgelegd zonder dat zij daaraan voorafgaand gelegenheid had gekregen daarover haar zienswijze kenbaar te maken. Hof Amsterdam heeft dan ook de uitspraak van rechtbank Haarlem bevestigd en de gewraakte utb’s vernietigd wegens schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.

De Inspecteur heeft vervolgens opnieuw een (tweede) utb ter zake van dezelfde douaneschuld opgelegd waarbij de termijn waarbinnen de mededeling van de douaneschuld moet plaatsvinden is geschorst met de duur van het hoger beroep. De vraag rijst of deze tweede utb rechtsgeldig is opgelegd.

Belanghebbende betoogt in haar eerste middel dat met ‘beroep’ in de zin van art. 221, lid 3, CDW uitsluitend wordt bedoeld het beroep tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten, zo zou blijken uit art. 243 CDW. De termijn waarbinnen de utb opgelegd had moeten worden, zou daarmee reeds verstreken zijn. Met het tweede middel komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof dat de mededeling aan de douaneschuldenaar niet onmiddellijk na de boeking, maar ook in een later stadium kan plaatsvinden. Belanghebbende komt voorts met haar derde middel op tegen het oordeel van het Hof, dat de wijziging van de (oorspronkelijke) boeking niet met zich brengt dat de tweede utb moet worden vernietigd.

Omtrent de schorsende werking van ‘beroep’ op de termijn voor mededeling van de douaneschuld merkt Van Hilten eerst op dat zij ervan uitgaat dat art. 221, lid 3 CDW de mogelijkheid openlaat dat een nieuwe mededeling van een douaneschuld kan worden gedaan mits dat geschiedt binnen de termijn van dat artikel. Voorts concludeert de A-G dat de mededeling niet per se onmiddellijk na de boeking moet worden gedaan om rechtsgeldig te zijn. Weliswaar kan een mededeling niet bestaan zonder een voorafgaande boeking, maar dat betekent niet dat de mededeling onmiddellijk na de boeking moet worden gedaan. Hof Amsterdam gaat derhalve volgens haar niet uit van een onjuist rechtsopvatting en het tweede middel dient te falen.

Dat brengt naar de voorgrond de kwestie omtrent de invulling van de schorsende werking van het begrip ‘beroep’. Art. 243 CDW laat de mogelijkheid open dat het begrip ‘beroep’ uit twee fases kan bestaan, te weten bezwaar bij de douaneautoriteiten en beroep bij een onafhankelijke rechtelijke instantie. Volgens de A-G dient de Hoge Raad een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ EU omtrent de vraag hoe het begrip ‘beroep’ als bedoeld in artikel 243 van het CDW moet worden uitgelegd:
“Omvat het begrip ‘beroep in de zin van artikel 243’ gedurende de duur waarvan de termijn wordt opgeschort waarbinnen de douaneautoriteiten ingevolge artikel 221, lid 3, van het
CDW, mededeling moeten doen van een geboekte douaneschuld, ook de fase van de
nationale procedure in (hoger) beroep waarin wordt opgekomen tegen de uitspraak van een
onafhankelijke rechter, als bedoeld in artikel 243, lid 2, onder b, van het CDW, die in (eerste)
instantie heeft geoordeeld over een besluit van de douaneautoriteiten, en waartegen –
afhankelijk van de beslissing van die onafhankelijke rechterlijke instantie – zowel de
douaneautoriteiten als de douaneschuldenaar kan opkomen?”

Instantie: Conclusie A-G Van Hilten, Hoge Raad
Datum uitspraak: 16 juni 2015

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:PHR:2015:995