Sinds 2012 drijft verdachte een garage met als handelsactiviteit de in- en verkoop van tweedehandsauto’s. Verdachte werd geholpen met de boekhouding door een medewerker. Verder deed hij alles alleen. Alle auto’s die gekocht werden, werden contant betaald. Verdachte hield geen documentatie bij van de koper en verrichte geen onderzoek naar zijn klanten. In 2013 heeft verdachte zijn zaak verkocht.

In 2013 worden er twee contante betalingen verricht, een van € 26.000 en een van € 27.500. Op de facturen staat vermeld: “Betaalwijze: contante betaling”. De facturen zijn in het kasboek ingeboekt als “inkomsten kas”. Van beide transacties zijn geen meldingen van ongebruikelijke transacties gedaan bij FIU Nederland. Verdachte wordt verweten dat hij als feitelijk leidinggever ervoor verantwoordelijk is dat zijn (toenmalige) bedrijf in strijd met de Wwft heeft nagelaten meldingen te doen van twee ongebruikelijke transacties en voorts bij twee transacties heeft nagelaten (voldoende) cliëntenonderzoek te doen.

Verdachte verweert zich door te stellen dat er bij de transactie van € 27.500 twee auto’s zijn geruild en er om die reden dus geen contante betaling heeft plaatsgevonden. De raadsvrouw van de verdachte heeft verder aangevoerd dat de medewerker, die eerder is veroordeeld wegens soortgelijke feiten, verdachte niet heeft geïnformeerd over de verplichting tot het doen van cliëntenonderzoek. Verdachte kan daarom geen opzet op het niet naleven van het cliëntenonderzoek worden verweten.

De Rechtbank verwerpt beide verweren. Dat er geen contante betaling van € 27.500 heeft plaatsgevonden blijkt onvoldoende uit de boekhouding. Verder oordeelt de Rechtbank dat van een onderneming verwacht mag worden dat zij op de hoogte is van de regelgeving die voor haar van toepassing is. Een beroep op gedragingen van een derde is niet succesvol, aangezien een ondernemer zelf verantwoordelijk is. Hierbij merkt de Rechtbank voor de volledigheid nog op dat voor een bewezenverklaring van opzet niet is vereist dat het opzet (ook) was gericht op het niet naleven van een wettelijke verplichting.

Volgens de Rechtbank is komen vast te staan dat verdachte als directeur van de onderneming, strafbare gedragingen heeft verricht op naam en in de sfeer van de onderneming. De strafbare gedragingen van verdachte kunnen dan ook redelijkerwijs aan de onderneming worden toegerekend. Dit betekent dat de onderneming kan worden aangemerkt als dader van het in strijd met de Wwft niet melden van twee ongebruikelijke transacties alsmede het bij twee transacties niet doen van cliëntonderzoek. Gezien de feitelijke en formele positie van de verdachte binnen de onderneming kan ook worden bewezen dat verdachte aan dat niet melden en het niet doen van cliëntonderzoek feitelijk leiding heeft gegeven.

Nu verdachte forse schulden heeft en de redelijke termijn is geschonden, zal de Rechtbank aan verdachte in plaats van een geldboete een taakstraf opleggen. Omdat verdachte opnieuw een eigen onderneming drijft en de Rechtbank verdachte ervan wil weerhouden opnieuw in de fout te gaan, legt de Rechtbank tevens een voorwaardelijke geldboete op.

Alles afwegende acht de Rechtbank een taakstraf van 150 uren, te vervangen door 75 dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke geldboete van € 4.000 met een proeftijd van twee jaren, passend.

Rechtbank Den Haag, 12 februari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:4299

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBDHA:2018:4299&showbutton=true&keyword=ECLI%3aNL%3aRBDHA%3a2018%3a4299