Belanghebbende is betrokken geweest in een strafrechtelijk onderzoek en uiteindelijk in 2017 veroordeeld voor witwassen. Uit het strafrechtelijk onderzoek blijkt dat belanghebbende in de jaren 2010 t/m 2012 bedragen (in totaal € 82.940) uit onbekende bronnen op zijn rekening heeft gestort. Op verzoek van de inspecteur verklaart belanghebbende dat de contante stortingen afkomstig zijn uit gokwinsten, leningen en huwelijkscadeaus. De inspecteur acht deze verklaringen ongeloofwaardig en legt voor de jaren 2010 t/m 2012 aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting op. Aangezien belanghebbende in 2010 niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2010 worden alleen voor jaren 2011 en 2012 een vergrijpboetes van 50% opgelegd. Hoewel de inspecteur (voorwaardelijk) opzet aanwezig acht worden de vergrijpboetes vanwege overschrijding van de redelijke termijn verlaagd naar 25%. In geschil is of de (navorderings)aanslagen en vergrijpboetes terecht, en zo ja, tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

Zowel het Hof als de Rechtbank zijn van oordeel dat, nu belanghebbende in 2010 niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de bewijslast voor dit jaar op de inspecteur rust. Voor de jaren 2011 en 2012 wordt aan de hand van de normale bewijsregels bepaald dat de bewijslast wordt verzwaard en omgekeerd aangezien niet de vereiste aangifte is gedaan. Met de veroordeling voor witwassen is een gebrek in de aangifte aannemelijk gemaakt.  Doordat de werkelijke verschuldigde IB/PVV zowel relatief als absoluut afwijkt van oorspronkelijke aangiften is de vereiste aangifte niet gedaan.

Voor het jaar 2010 volgt het Hof het oordeel van de Rechtbank dat de inspecteur slaagt in zijn bewijslast dat belanghebbende extra inkomsten uit werk en woning heeft genoten. De inspecteur heeft daarbij het bedrag aan de contante stortingen in 2010 zoals dat naar voren is gekomen in het (onherroepelijke) strafvonnis van 3 oktober 2017 omtrent het witwassen (en in het proces-verbaal) in aanmerking kunnen nemen. De verklaringen van belanghebbende dat de stortingen onder meer afkomstig zouden zijn uit contante leningen van familieleden en winsten uit het casino en gokhallen zijn niet met concreet bewijs onderbouwd. Voor de jaren 2011 en 2012 geldt een omgekeerde bewijslast; de aanslag van de inspecteur moet gebaseerd zijn op een redelijke schatting. Met de inhoud van het proces-verbaal, het onherroepelijke strafvonnis (witwassen van gelden) en de verzoeken om informatie omtrent de contante stortingen aan belanghebbende (gevolgd door de niet afdoende verklaringen van belanghebbende) heeft de inspecteur hieraan voldaan.

Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende opzet heeft gehad bij het onjuist doen van aangifte. De aard en de omvang van het bedrag, alsmede de veroordeling voor witwassen maakt dat belanghebbende bewust onjuiste aangiften heeft gedaan. Ten slotte oordeelt het Hof dat de inspecteur reeds met overschrijding van de redelijke termijn rekening heeft gehouden waardoor verdere matiging niet aan de orde is.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2020:1150