Belanghebbende heeft Japanse personenauto’s gekocht en deze in het vrije verkeer gebracht, daartoe heeft belanghebbende de vastgestelde rechten bij invoer voldaan. De fabrikant heeft belanghebbende later verzocht alle eigenaren van de auto’s uit te nodigen om een afspraak te maken met een dealer, om kosteloos enkele gebreken aan de auto’s te herstellen. Belanghebbende heeft de kosten van die vervanging aan de dealers vergoed, de fabrikant heeft de kosten vervolgens aan belanghebbende vergoed. Belanghebbende heeft op grond van art. 236 CDW verzocht om gedeeltelijke terugbetaling van de betaalde rechten van invoer en wel tot het bedrag van de door de fabrikant betaalde vergoedingen. Naar aanleiding van de procedure zijn door de verwijzende Nederlandse Hoge Raad uiteindelijk een prejudiciële vragen gesteld over de reikwijdte van art. 29 en 78 CDW en art. 145 lid 2 van de uitvoeringsverordening. De verwijzende rechter verzoekt het Hof, in de tweede plaats, om een uitspraak over de geldigheid van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening.

De A-G gaat in de eerste plaats in op het begrip ‘goederen die gebreken vertonen’ in de zin van art. 145 lid 2 van de uitvoeringsverordening. De uitvoeringsverordening geeft geen definitie van dit begrip. De A-G overweegt dat de verwijzende rechter in wezen vraagt of dit begrip mede een goed omvat dat een met de fabricage ervan samenhangend risico loopt om bij gebruik defect te raken. De A-G preciseert om te beginnen dat vaststaat dat het risico niet voortkwam uit normale slijtage, maar uit het fabricageproces zelf van die auto’s. In casu is het legitiem en redelijk van de goederen een hoge mate van veiligheid te eisen met het oog op de met het gebruik ervan samenhangende belangrijke risico’s voor de fysieke integriteit en het leven van de bestuurders, passagiers en derden. Aan dit veiligheidsvereiste is zeker niet voldaan indien er een met de fabricage samenhangend risico bestaat dat zich een defect in de stuurkoppeling voordoet. Het bestaan van dat risico impliceert derhalve dat die goederen niet de eigenschappen bezitten die men gerechtigd is daarvan te verwachten. Gelet hierop is de A-G van mening dat het risico op een defect op zichzelf een gebrek is. Aangezien dat gebrek voortvloeit uit het productieproces van de goederen, moeten zij vanaf hun fabricage als gebrekkig worden beschouwd en derhalve, a fortiori, op het tijdstip van invoer.

De A-G gaat verder nog in op de noodzaak en het nut van art. 145 lid 3 van de uitvoeringsverordening. Volgens de Commissie is de termijn uit deze bepaling nuttig en noodzakelijk voor de uitvoering van art. 29 CDW, omdat het risico op fraude bij de toepassing van art. 145 lid 3 van deze verordening erdoor kan worden geminimaliseerd. De Commissie wijst in dit verband op de moeilijkheid om vast te stellen of een gebrek reeds bestond op het tijdstip van invoer en wijst verder op het feit dat de termijn noodzakelijk is om de rechtszekerheid en uniforme toepassing van de bepaling te verzekeren. De A-G betwijfelt de noodzakelijkheid van de bepaling echter.

Wat betreft de doelstelling om fictieve douanewaarden te voorkomen vindt de A-G dat uit de in de bepaling vermelde materiële voorwaarden volgt dat de bewijslast bij de importeur rust. In die omstandigheden is het volgens de A-G niet meer noodzakelijk om de voorwaarde te stellen dat de prijswijziging binnen twaalf maanden moet plaatsvinden. Wat betreft het argument dat de termijn noodzakelijk is om de rechtszekerheid en uniforme toepassing van de bepaling te verzekeren, is de A-G van mening dat de termijn van art. 236 lid 2 CDW die belangen voldoende beschermt.

De A-G is dus van mening dat de termijn van art. 145 lid 3 CDW niet noodzakelijk en nuttig is. Tot slot merkt de A-G nog op dat de schuldenaar op grond van art. 29 CDW, gelezen in samenhang met art. 78 jo. art. 236 lid 2 CDW, terugbetaling kan verkrijgen van de rechten bij invoer naar verhouding van de onder de in art. 145 lid 2 van de uitvoeringsverordening vermelde voorwaarden verrichte aanpassing van de douanewaarde, tot aan het verstrijken van een termijn van drie jaar vanaf de mededeling van die rechten. Deze bepaling wijzigt derhalve ten nadele van de schuldenaar de wettelijke regeling die krachtens het douanewetboek op hem van toepassing is.

Gelet op voorgaande was de Commissie, volgens de A-G, niet bevoegd tot vaststelling van art. 145 lid 3 van de uitvoeringsverordening, zodat deze bepaling ongeldig moet worden verklaard.

Instantie: A-G Hof van Justitie van de Europese Unie, datum conclusie: 30 maart 2017

http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=189381&pageIndex=0&doclang=NL&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=539966