Belanghebbende is in cassatie gegaan tegen de eerdere hofuitspraak, waarin meerdere UTB’s in stand zijn gelaten door het Hof die betrekking hebben op herziene aangiften omdat ten onrechte geen antidumpingrechten zouden zijn ingehouden. De ingevoerde goederen zouden namelijk (na controle achteraf) niet uit Thailand zijn gekomen, maar de niet-preferentiële oorsprong China hebben gehad.

Belanghebbende voert vijf cassatiemiddelen aan, waarbij het middel dat zich richt tot de graad van de bewijslast uitvoerig wordt behandeld door de A-G. Artikel 78 lid 3 CDW schrijft voor dat wanneer uit de herziening of de controles achter blijkt dat de toepasselijke bepalingen niet juist zijn toegepast, de nodige maatregelen getroffen moeten worden dit recht te zetten. Belanghebbende leidt uit het woord ‘blijkt’ af dat, ingeval de douaneautoriteiten menen dat de aangifte onjuist is, zij slechts mogen navorderen indien zij dit ‘overtuigend aantonen’.

De A-G deelt deze opvatting niet. Het Hof heeft voldoende bevonden dat de inspecteur ‘aannemelijk maakt’ dat de aangifte onjuist is. A-G Ettema stelt dat de Uniewetgever niet de bedoeling heeft gehad de graad van de bewijslast te bepalen bij de totstandkoming van art. 78 lid 3 CDW. Dit is een nationale aangelegenheid. Het middel zou dan ook moeten falen en kan in de ogen van de A-G afgedaan worden ingevolge art. 81 lid 1 wet RO.

Conclusie A-G Ettema, Hoge Raad, 3 april 2018

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2018:375