Belanghebbende heeft in 2011 en 2012 elektrotechnisch materieel uit Mexico door middel van een domiciliëringsprocedure geplaatst onder de douaneregeling “in het vrije verkeer brengen”. Ter zake van deze goederen heeft belanghebbende, een besloten vennootschap, geen aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief. De goederen zouden worden belast tegen een nul-recht indien bij de aangiften ten invoer op voorgeschreven wijze aanspraak zou zijn gemaakt op toepassing van een preferentieel tarief met preferentiële oorsprong Mexico. Op 5 december 2013 heeft belanghebbende een verzoek om terugbetaling ingediend op grond van artikel 236 CDW. In geschil is of het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen en meer bijzonder of de achteraf afgegeven EUR.1 certificaten die buiten de geldigheidsduur zijn ingediend, kunnen worden aanvaard.

Belanghebbende stelt dat de certificaten zouden hebben kunnen dienen op het tijdstip van aanvaarding van de aangiften. Het verstrijken van de geldigheidsduur mag daarbij geen beletsel zijn. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep omdat de certificaten, doordat deze buiten de geldigheidsduur van tien maanden bij de douane zijn ingediend, hun geldigheid hebben verloren.

Ingevolge artikel 22 lid 1 van Bijlage III van Besluit nr. 2/2000 van de Gezamenlijke Raad EG-Mexico van 23 maart 2000, is een bewijs van oorsprong tien maanden geldig vanaf de datum van afgifte in het land van oorsprong. Het moet binnen deze periode worden ingediend bij de douaneautoriteiten van het land van invoer. Ingevolge artikel 22 lid 2 van Bijlage III bij het Besluit kunnen bewijzen van oorsprong die na het verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn zijn ingediend, met het oog op de toepassing van de preferentiële behandeling worden aanvaard wanneer de verlate indiening het gevolg is van buitengewone omstandigheden. Dat er sprake was van een nieuw bedrijf dat zich in de opstartfase bevond, levert volgens de rechtbank geen buitengewone omstandigheid op die de verlate indiening kan rechtvaardigen.

Ingevolge artikel 22 lid 3 van Bijlage III bij het Besluit kunnen in andere gevallen van verlate indiening de douaneautoriteiten van het land van invoer de bewijzen van oorsprong aanvaarden, indien de producten voor het verstrijken van genoemde termijn bij hen zijn aangebracht. Uit de bewoordingen van dit artikel volgt niet dat ten tijde van het aanbrengen van de goederen de termijn van de geldigheidsduur van het bewijs van oorsprong al moet zijn aangevangen. Immers is niet opgenomen dat de goederen ‘binnen’ de geldigheidstermijn van het bewijs van oorsprong moeten zijn aangebracht, aldus de rechtbank. Nu de goederen zijn aangebracht in de periode augustus 2011 tot en met september 2012 en de geldigheidsduur van de achteraf afgegeven EUR.1 certificaten afliep na het aanbrengen van de goederen, zijn de goederen ‘vóór’ het verstrijken van de geldigheidsduur van de bewijzen van oorsprong bij de douaneautoriteiten aangebracht. Daarbij zoekt de rechtbank aansluiting bij het Duitse, Engelse en Franse recht. Belanghebbende voldoet derhalve aan de voorwaarden en de achteraf afgegeven certificaten die buiten de geldigheidsduur zijn ingediend, kunnen aldus worden aanvaard. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt de uitspraak op bezwaar, evenals de beschikking op het verzoek om terugbetaling.

Bron

Rechtbank Noord-Holland 17 mei 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:4053

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2016:4053