Gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelde dat een naar Brits recht opgerichte Limited Liability Partnership (LLP), gevestigd in Nederland, niet-transparant is en daarom belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. In hoger beroep ging het specifiek om de vraag of de LLP zich kon beroepen op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Beide beroepen faalden.

De zaak betreft een naar het recht van het Verenigd Koninkrijk opgerichte Limited Liability Partnership (LLP), die in Nederland was gevestigd en daar adviesdiensten verleende. De LLP had twee leden: een natuurlijk persoon en een besloten vennootschap. Een schriftelijke LLP-overeenkomst ontbrak, er waren enkel mondeling afspraken gemaakt over onder meer de winstverdeling.

Voor de jaren 2015 tot en met 2017 diende de LLP nihilaangiften vennootschapsbelasting in, met de opmerking dat een Engelse LLP niet vennootschapsbelastingplichtig is. De Belastingdienst verzocht om nadere informatie en concludeerde vervolgens dat de LLP niet-transparant is en dus onderworpen aan de Nederlandse vennootschapsbelasting. Op basis van de door de leden opgegeven winsten werden aanslagen opgelegd voor de jaren 2015, 2016 en 2017.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde dat de LLP belastingplichtig is, omdat zij civielrechtelijk een zelfstandig lichaam is waarvan de leden slechts aansprakelijk zijn tot hun inleg. Daarmee is de LLP vergelijkbaar met een rechtspersoon in de zin van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

In hoger beroep was de kwalificatie als niet-transparant niet langer in geschil.

De LLP voert echter aan  dat zij erop mocht vertrouwen dat zij fiscaal transparant zou worden behandeld, omdat de Britse LLP als zodanig was vermeld in de “Lijst gekwalificeerde buitenlandse samenwerkingsverbanden” bij het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 december 2009 (CPP2009/519M). Het hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat dit beroep niet slaagt: de lijst heeft slechts een indicatief karakter en verschaft geen rechtens afdwingbare zekerheid. Bovendien staat in het besluit dat zekerheid alleen kan worden verkregen door een individueel verzoek aan de inspecteur, wat in dit geval niet was gedaan.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel houdt ook geen stand. De LLP stelde dat andere, vergelijkbare LLP’s onder dezelfde inspectie als transparant waren behandeld. De inspecteur betwistte de vergelijkbaarheid en wees erop dat in sommige gevallen een schriftelijke overeenkomst bestond, in andere sprake was van natuurlijke personen als leden, of dat er geen fiscaal belang bestond. Volgens de rechtbank en in navolging daarvan het hof was in niet meer dan de helft van de vergelijkbare gevallen een afwijkend standpunt ingenomen, zodat de zogenoemde meerderheidsregel niet was geschonden. Ook van een begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging was niets gebleken. Het hof verwerpt beide beroepsgronden en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Daarmee blijft het oordeel in stand dat de LLP niet-transparant is en dus vennootschapsbelastingplichtig is in Nederland.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHSHE:2025:1939