In deze door de Hoge Raad verwezen zaak betreft het een belanghebbende met een autopoetsbedrijf. Tijdens een bedrijfsbezoek zijn drie personen aangetroffen die bezig waren met het reinigen van auto’s. Nadat de controleurs de werkruimte hadden betreden en te kennen hadden gegeven waarvoor zij kwamen, zijn de drie personen weggerend uit het bedrijf. Twee van hen konden later worden geïdentificeerd. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur aan belanghebbende de bestreden naheffingsaanslagen met boeten opgelegd.

De inspecteur is van mening dat het bewijs van opzet voor de volledige periode kan worden ontleend aan op feiten gebaseerd vermoeden. Als relevante feiten voert de inspecteur aan dat het onwaarschijnlijk is dat een arbeidsintensief bedrijf, zoals een poetsbedrijf, de in de aangifte van belanghebbende opgenomen behaalde omzetten heeft behaald zonder inzet van personeel. Daarnaast had de vennoot van het bedrijf, nadat de werknemers waren gevlucht voor een controle, geen tijd meer voor de controlerende ambtenaren omdat er auto’s klaargemaakt moesten worden. Hieruit blijkt volgens de inspecteur dat belanghebbende in tijdnood kwam toen zijn personeel weg was. Bovendien is na de controle meer personeel en uren in de aangiften verantwoord, zonder dat dit verband houdt met een stijgende omzet. Bij de waarneming ter plaatse zijn voorts twee illegale werknemers aangetroffen die geen tewerkstellingsvergunning hadden om in Nederland te werken.

Belanghebbende betwist dat het bewijs van het beboetbaar feit is geleverd. Belanghebbende stelt dat er ook nog twee vennoten zijn die door de jaren heen auto’s hebben gepoetst. Een vennoot had last van rugpijn en moest daardoor noodgedwongen minder werken. Daarnaast was een grotere bedrijfsruimte gehuurd met het oog op meer poetswerk. Dat dat extra poetswerk niet kwam en de verwachte omzet niet opleverde hangt ook samen met de kredietcrisis, die hard toesloeg in de autobranche. De opdrachtgevers waren immers garagebedrijven, die door de crisis veelal de autoverkoop zagen tegenvallen. Verder stelt belanghebbende dat de nieuwe medewerkers en stagiaires eerst moeten worden ingewerkt, alvorens een stijging van de omzet zou worden gerealiseerd en dat soms ook sprake was van een enkele ‘miskoop’ bij het nieuwe personeel.

Het Hof oordeelt dat rechtstreeks bewijs waaruit blijkt dat meer loon in de zes-maanden-periode verschuldigd was, ontbreekt. Ten aanzien van de vraag of is voldaan aan het bewijsvermoeden dat loon is verschuldigd overweegt het Hof dat de inspecteur ter zitting niet heeft onderbouwd hoeveel arbeidsuren dan wel arbeidskrachten nodig waren om de omzetcijfers van belanghebbende te behalen. Daarnaast heeft de inspecteur niet onderbouwd dat uitsluitend werknemers de poetswerkzaamheden konden verrichten en niet bijvoorbeeld zzp-ers. Het Hof is, mede gelet op de gemotiveerde weerspreking door belanghebbende, van oordeel dat de basis aan het bewijsvermoeden van de inspecteur ontvalt en aan belanghebbende het voordeel van de twijfel dient te worden gegund. Het Hof verklaart de beroepen voor zover het tegen de boeten is gericht, gegrond.

Gerechtshof Amsterdam, 19 januari 2016

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2016:138