Na het baanbrekende arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022 over de bewijsmaatstaf van opzet, oordeelt hij in lijn hiermee ten aanzien van grove schuld in een arrest van 13 januari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:26). In dit arrest behaalde de belanghebbende, een DGA die werkzaam is als plastisch chirurg, winst in cassatie doordat de Hoge Raad het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden[1] casseerde waarin het oordeelde dat grove schuld aanwezig was en daarom een boete van 25% ad € 50.000 passend en geboden achtte.[2]

De belanghebbende hield indirect alle aandelen in de holding BV. Deze BV had hem in 2010 bedragen geleend van in totaal ca. € 800.000. De aangifte IB/PVV 2010 was door diens adviseur van een gerenommeerd kantoor ingediend, waarna de Inspecteur het gehele bedrag had aangemerkt als uitdeling en een navorderingsaanslag IB/PVV en vergrijpboete van 50% oplegde vanwege (voorwaardelijke) opzet. In hoger beroep oordeelde het hof dat het gehele bedrag van ca. € 800.000 een belaste winstuitdeling vormde, omdat niet meer aannemelijk was dat de schulden nog konden worden afgelost door belanghebbende. Ten aanzien van de boete oordeelde het hof dat het aan belanghebbende te wijten was dat te weinig belasting is geheven vanwege dermate lichtvaardig handelen. Belanghebbende zou zich bewust zijn geweest van de onttrekking en daaraan doet niet af dat hij gebruik zou hebben gemaakt van een gerenommeerd kantoor bij het indienen van de aangifte IB/PVV. Naar oordeel van het hof had hij – gelet op de hoogte van het onttrokken bedrag – informatie over de geldverstrekkingen van hem aan de BV moeten verstrekken aan zijn adviseur, maar heeft hij dit nagelaten. Daarnaast had van de belanghebbende mogen worden verwacht dat hij enige controle zou uitoefenen op het werk van zijn adviseur, maar zou hij ook dit hebben nagelaten aldus het hof.

In cassatie constateert de Hoge Raad dat uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat de belanghebbende ‘onweersproken’ heeft gesteld dat hij wel informatie ten aanzien van de geldverstrekkingen aan zijn adviseur heeft doorgegeven. Het oordeel van het hof over de boete is daarom ontoereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel slaagt. Ook kon diens kennelijke oordeel dat sprake is van een winstuitdeling niet in stand blijven, aangezien de Hoge Raad de zaak vervolgens terugverwijst voor hernieuwd onderzoek naar Gerechtshof ’s-Hertogenbosch met de expliciete mededeling dat het onderzoek dient te doen naar de vragen “of, en zo ja, tot welk bedrag” van de geldverstrekkingen een winstuitdeling aan de belanghebbende heeft plaatsgehad. Indien het verwijzingshof constateert dat sprake is van een winstuitdeling, zal het opnieuw moeten beoordelen of grove schuld aanwezig is.

De Hoge Raad wijst voorts op het oordeel van het hof dat belanghebbende zich heeft laten bijstaan door een adviseur die is verbonden aan een gerenommeerd kantoor. In dat oordeel ligt volgens de Hoge Raad besloten dat belanghebbende zich volgens het hof heeft laten bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en dat hij niet behoefde te twijfelen aan diens zorgvuldige taakvervulling. Het is vaste rechtspraak dat een belastingplichtige in een dergelijk geval mag vertrouwen op de juistheid van de aangifte en dat geen vergrijpboete kan worden opgelegd, mits de belastingplichtige “de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur.”[3] In dat geval kan een opgelegde boete dus geen stand houden. Bij de samenwerking met de adviseur gaat het dan vooral – zo benadrukt deze uitspraak nog maar weer eens – dat de relevante informatie voor het opstellen en indienen van de aangiften aan de adviseur wordt verstrekt.[4] In dat geval mag hij op de juistheid van de aangiften vertrouwen:

“Dan kan namelijk niet worden gezegd dat hij bij de samenwerking met de toenmalige gemachtigde niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd. Dat wordt niet anders wanneer het om omvangrijke bedragen gaat, noch wanneer belanghebbende de gegevens die de toenmalige gemachtigde in de aangifte IB/PVV 2010 heeft opgenomen, niet heeft gecontroleerd.”[5]

Daarmee stelt de Hoge Raad expliciet dat in het geval een adviseur van een gerenommeerd kantoor de aangiften voor een belanghebbende verzorgt, het feit dat hierin substantiële bedragen zijn opgenomen niet maakt dat op de belanghebbende een zwaardere zorgplicht rust. Voor het mogen vertrouwen op de juistheid van de aangiften is het daarnaast geen voorwaarde dat de belanghebbende in dat geval de gegevens in de aangifte heeft gecontroleerd. Slechts in het geval dat een belanghebbende relevante informatie achterwege laat kan dus eventueel beboeting aan de orde zijn. Ook overweegt de Hoge Raad in deze overweging – naar het lijkt voor het eerst – expliciet dat de hoogte van de bedragen evenmin een rol speelt bij de zorg die redelijkerwijs van de belanghebbende wordt gevergd.[6]

Zoals hiervoor al aangehaald oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 8 april 2022 dat de Inspecteur opzet moet aantonen. Hoewel het in dat arrest ging om de vraag of (voorwaardelijke) opzet aanwezig was, kon reeds uit de door de Hoge Raad gekozen formulering van “een bestanddeel van een beboetbaar feit” worden afgeleid dat deze bewijsmaatstaf tevens betrekking kon hebben op grove schuld. Met het huidige arrest van 13 januari 2023 wordt dit bevestigd. De Hoge Raad overweegt immers dat indien het verwijzingshof vaststelt dat de benodigde informatie niet door de belanghebbende is verstrekt aan zijn adviseur, grove schuld slechts kan worden aangenomen “als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden overtuigend zijn aangetoond”.[7] Daarbij wordt verwezen naar het arrest van 8 april 2022 waarin de bewijsmaatstaf voor fiscale boetes uiteen werd gezet:

“3.2 (…) Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.”[8]

Ook in het geval van grove schuld rust de bewijslast dus op de Inspecteur dat hij de feiten en omstandigheden waarop het bewijs van de grove schuld wordt gebaseerd overtuigend moet aantonen. Dat wil zeggen dat de Inspecteur niet kan volstaan met aannemelijk maken, maar dat de feiten en omstandigheden waarop de Inspecteur het bewijs voor de grove schuld wil baseren buiten redelijke twijfel vast moeten komen te staan.

Geconcludeerd wordt dat uit het arrest van 13 januari 2023 volgt dat de Hoge Raad een positieve koers vaart voor de belastingplichtige, maar dat er voor de Inspecteur werk aan de winkel is.

 

[1] Hof Arnhem-Leeuwarden 7 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2879. Zie ook: https://debontadvocaten.nl/spot-on/vergrijpboete-25-wegens-grove-schuld-omdat-belanghebbende-voor-de-aangifte-relevante-gegevens-niet-heeft-verstrekt-aan-zijn-adviseur/.

[2] Deze boete werd uiteindelijk nog verlaagd met 5% vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

[3] HR 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7741, BNB 2007/151.

[4] HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2586.

[5] HR 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26, r.o. 3.8.1.

[6] Zie voetnoot 10 van het arrest van de Hoge Raad waarin verwezen wordt naar HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2586.

[7] HR 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26, r.o. 3.8.2.

[8] HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526. Zie ook https://debontadvocaten.nl/spot-on/beyond-reasonable-doubt/.