Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten bestaan uit studiebegeleiding, het uitgeven van boeken en vertaal- en tolkwerkzaamheden. De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld en naar aanleiding daarvan naheffingsaanslagen over 2009 en 2013 loonheffingen opgelegd alsmede vergrijpboetes van respectievelijk € 6.166 en € 6.087.

De inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat een gedeelte van de boete kan vervallen. Onder meer is nog in geschil de vergrijpboetes voor zover die zien op de naheffingen met betrekking tot de freelance docenten. 

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat zij vergoedingen aan docenten ten onrechte niet als loon heeft aangemerkt en de in dat kader verschuldigde loonheffingen niet heeft afgedragen binnen de daarvoor bij wet bepaalde termijn. Hierbij wijst de inspecteur erop dat belanghebbende in het verleden docenten in dienst had en dat belanghebbende kon weten dat bij gelijkblijvende werkzaamheden de daarvoor betaalde vergoeding loon is ter zake waarvan loonheffingen moeten worden afgedragen. Dit is slechts anders indien de docent over een VAR-WUO beschikt.

De Rechtbank volgt de inspecteur in zijn standpunt. Belanghebbende was naar het oordeel van de Rechtbank als werkgever op de hoogte van haar fiscale verplichtingen. Het getuigt derhalve van een verregaande onzorgvuldigheid dat belanghebbende ervan uit is gegaan dat deze verplichtingen zouden vervallen door een enkele wijziging in de duiding van de arbeidsverhouding door de daarbij betrokken personen.

De stelling van belanghebbende, dat zij de boete niet kan betalen, is naar het oordeel van de Rechtbank onvoldoende onderbouwd en in zoverre ziet de Rechtbank geen aanleiding voor een (verdere) matiging. Wel ziet de Rechtbank aanleiding om de boeten te matigen, nu de naheffingsaanslag is verminderd en de redelijke termijn met 17 maanden is overschreden.

De vergrijpboetes over 2009 en 2013 zijn door de Rechtbank vastgesteld op respectievelijk € 613 en € 1.080.

Rechtbank Noord-Holland 30 april 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:3744

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2018:3744