Verdachte, een boekhouder, wordt ervan beschuldigd dat hij verantwoordelijk is voor valse aangiften omzetbelasting die namens andere personen zijn ingediend. Daarnaast zou verdachte valse/vervalste facturen en bankafschriften aan de Belastingdienst ter beschikking hebben gesteld.
De Rechtbank is van oordeel dat verdachte onjuiste aangiften omzetbelasting heeft ingediend voor twee personen. Gedurende ruim negen maanden is de Belastingdienst hierdoor voor in totaal bijna € 40.000 benadeeld. Toen de Belastingdienst onderzoek ging doen naar deze onjuiste aangiften heeft verdachte met valse facturen en vervalste bankafschriften de onjuistheid van de aangiften en de omstandigheid dat grote bedragen naar hem zijn doorbetaald proberen te verhullen. Veel van het ten onrechte ontvangen geld is uiteindelijk contant opgenomen, waardoor niet duidelijk is wat ermee is gebeurd of waar het geld is gebleven. Dit maakt naar het oordeel van de Rechtbank dat het uiterst onzeker is of het ten onrechte ontvangen geld aan de Belastingdienst terugbetaald zal worden. Ook is van belang dat verdachte anderen bij zijn strafbare feiten heeft betrokken. Het is niet verdachte die te maken krijgt met navorderingsaanslagen vanuit de Belastingdienst, maar de twee andere personen.
Uit de justitiële documentatie van verdachte blijkt dat hij in de vijf jaar voorafgaand aan de huidige feiten veroordeeld is tot een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor verduistering in dienstbetrekking. Deze veroordeling is weliswaar geen fiscaal misdrijf, maar wel een vermogensdelict. Omdat ook in deze zaak het doel van verdachte kennelijk is geweest om ten koste van anderen geld te bemachtigen, neemt de Rechtbank de eerdere veroordeling als strafverzwarende omstandigheid mee. Ook de omstandigheid dat verdachte de strafbare feiten gepleegd heeft vanuit zijn functie als boekhouder vindt de Rechtbank strafverzwarend.
De combinatie van deze omstandigheden maakt dat de Rechtbank een taakstraf niet passend vindt. De Rechtbank legt aan verdachte een gevangenisstraf van 4 maanden op, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2019:4542