Op 1 januari 2012 is art. 10a AWR in werking getreden. Het artikel legt in bepaalde gevallen aan belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen de verplichting op spontaan bepaalde gegevens en inlichtingen te verstrekken. De inspecteur kan een vergrijpboete opleggen als deze verplichting niet is nagekomen en dit is te wijten aan opzet of grove schuld. Deze vergrijpboete bedraagt ten hoogste 100% van het bedrag aan belasting dat als gevolg van het niet nakomen van deze verplichting niet is of zou zijn geheven. Bij algemene maatregel van bestuur (uitvoeringsbesluiten) zijn de gevallen aangewezen waarvoor de informatieverplichting van art. 10a AWR geldt en hoe de belanghebbende daaraan moet voldoen. Voor de omzetbelasting is dit geregeld in art. 15 Uitvoeringsbesluit OB. Op grond van deze bepaling is vanaf 1 januari 2012 het doen van een suppletieaangifte verplicht. Zodra wordt geconstateerd dat een aangifte van de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig is gedaan, waardoor te veel of te weinig belasting is betaald, geldt de verplichting ‘spontaan’ alsnog de juiste gegevens en inlichtingen te verstrekken.

Inmiddels heeft de praktijk een aantal jaren kunnen werken met het doen van deze verplichte suppletieaangifte. Dat heeft ook geleid tot enkele uitspraken van de strafrechter over gevallen waarin de suppletieaangifte ten onrechte niet is gedaan. In deze blog willen we stilstaan bij een vraag die in deze zaken niet aan de orde lijkt te zijn gekomen, namelijk is strafrechtelijke vervolging wel mogelijk gelet op de parlementaire geschiedenis en de wetssystematiek?

In de zaak die leidde tot de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 februari 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:955) had de belastingplichtige over de jaren 2009 tot en met 2011 de verschuldigde omzetbelasting niet volledig aangegeven en afgedragen. Ook had de belastingplichtige, ondanks dat hij herhaaldelijk op de suppletieverplichting was gewezen, geen suppleties ingediend. De verdediging voerde in wezen slechts als verweer dat er geen sprake was van opzet. Zowel de rechtbank als, in hoger beroep, het gerechtshof ging hier niet in mee. De belastingplichtige werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden en een taakstraf voor de duur van 240 uur wegens het feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk doen van een onjuiste belastingaangifte en het opzettelijk niet verstrekken van ingevolge de belastingwet verplicht zijnde inlichtingen, gegevens of aanwijzingen. http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2017:955

In de uitspraak van Rechtbank Overijssel van 25 juli 2016 (ECLI:NL:RBOVE:2016:2901) heeft de verdachte geen suppletieaangifte voor zijn bedrijf over 2014 ingediend, terwijl hij wist dat dit wel verplicht was. Dit delict heeft ertoe geleid dat de Belastingdienst een bedrag van € 111.946,- aan omzetbelasting is misgelopen. Belastingplichtige heeft ter terechtzitting erkend dat hij het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Hij heeft daarbij aangegeven deze keuze bewust te hebben gemaakt, omdat hij het benodigde geld nog niet voorhanden had, ondanks het feit dat hij door de accountant meerdere malen op deze verplichting en de daaraan verbonden gevolgen is gewezen. De verdediging voerde hier slechts een strafmaatverweer. De rechtbank veroordeelde de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 3 jaar. Daarnaast legt de rechtbank een onvoorwaardelijke taakstraf van 120 uur op. http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOVE:2016:2901

In de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 27 september 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:5247) is sprake van een onjuiste aangiften voor de btw en het nalaten van het doen van een suppletie. In deze zaak voerde de verdediging enkele opzetverweren. Daarnaast stelde de verdediging dat vervolging voor het niet suppleren over tijdvakken van voor 1 januari 2012 niet mogelijk is vanwege strijd met het legaliteitsbeginsel. Alleen dit laatste verweer werd door de rechtbank gehonoreerd. De rechtbank legde een taakstraf op van 240 uren, met subsidiair 120 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van twee jaar. http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOBR:2016:5247

In geen van de uitspraken is het verweer gevoerd dat strafrechtelijke vervolging op grond van de parlementaire geschiedenis en de wetssystematiek van art. 10a AWR niet mogelijk is. Een beroep op het legaliteitsbeginsel lijkt echter een verweer dat zeker de moeite waard is om aan te voeren. Er is namelijk geen bepaling die duidelijk een strafrechtelijke vervolging legitimeert (art. 1 Sr) op grond van art. 10a AWR.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt namelijk niet expliciet dat, naast de mogelijkheid om een vergrijpboete op te leggen, ook is beoogd om overtreding van de spontane informatieverplichting onder de strafbepaling van art. 68 AWR te scharen. De parlementaire geschiedenis biedt aanknopingspunten voor het tegendeel. Art. 10a AWR wordt gezien als een informatieverplichting voor de belastingplichtige voor de bij hem bekende gegevens. Uit de Kamerstukken (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 004, nr. 3) blijkt onder meer het volgende:

“het voorstel voorziet in de mogelijkheid om het niet-nakomen van de informatieverplichting of van de voorschriften aan te merken als een beboetbaar feit. Het opnemen van een boetemogelijkheid benadrukt het belang dat het kabinet aan de verplichting hecht. Het wetsvoorstel voorziet uitsluitend in de mogelijkheid om een vergrijpboete op te leggen. De informatieverplichting geldt namelijk alleen indien de belastingplichtige bekend is of wordt met bepaalde onjuistheden of onvolledigheden.” (p. 17)

“Op het niet nakomen van de verplichting om actief informatie te verstrekken of het niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze verstrekken van die informatie kan een vergrijpboete gesteld worden. Ook op deze boete zijn de formele boetebepalingen die zijn opgenomen in hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de AWR van toepassing.” (p. 57)

Als we kijken naar de wetssystematiek is artikel 10a AWR opgenomen in Hoofdstuk II van de AWR. Dit hoofdstuk heeft betrekking op de aangifte. Verwacht zou worden dat de actieve informatieverplichting ergens bij de overige informatieverplichtingen zou zijn opgenomen, zoals art. 47 AWR en verder. Het kabinet is echter van mening dat art. 10a AWR nauw betrokken is bij de aangifteverplichtingen en wil hiermee benadrukken dat de “verplichting evenals de aangifte ziet op het verzamelen van de initiële gegevens die nodig zijn voor het bepalen van de belastingschuld.” (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 004, nr. 5, p. 33.).

Een andere merkwaardigheid is dat de boetebepaling ten dele eveneens in art. 10a AWR is opgenomen, nu het gebruikelijk is om boetebepalingen in hoofdstuk VIIIA AWR op te nemen. Overigens blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat de formele boetebepalingen wél van toepassing zijn (zie hierboven). Het opnemen van de boetebepaling in art. 10a lid 3 AWR past niet bij het wettelijk systeem van de AWR. Ook dient te worden opgemerkt dat de strafrechtelijke bepalingen in Hoofdstuk IX zijn opgenomen na het hoofdstuk over de bestuurlijke boeten (VIIIA).

Uit de hierboven aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis en de wetssystematiek, volgt niet expliciet of strafrechtelijke vervolging mogelijk is. Met een beroep op het legaliteitsbeginsel kan echter verdedigd worden dat uit de wet volstrekt helder moet zijn welk handelen of nalaten strafbaar is en dat dit met art. 10a AWR niet het geval is. Uit de parlementaire geschiedenis volgt slechts dat beoogd is om het niet nakomen van de verplichting in art. 10a AWR te bestraffen met een vergrijpboete. Wij beseffen dat er ook andere visies denkbaar zijn. Het zou echter de moeite waard zijn om een dergelijk verweer te voeren. Het zou wel eens interessante rechtspraak op kunnen leveren.