In deze blog wordt ingegaan op de vraag of de juridische kwalificatie (opzet c.q. grove schuld) van de feitelijke gedragingen die aanleiding geven tot het opleggen van een vergrijpboete door de inspecteur kan worden gewijzigd gedurende de procedure.
Allereerst is van belang vast te stellen dat vergrijpboeten slechts kunnen worden opgelegd indien sprake is van grove schuld of opzet. Het onderscheid tussen deze varianten van verwijtbaarheid is relevant nu deze kwalificatie de hoogte van de boete zal beïnvloeden; in beginsel 25% bij grove schuld en 50% bij opzet. Nu juist de verwijtbaarheid, ofwel de kwalificatie van de gedragingen, relevant is voor de hoogte van de boete is de vraag of de inspecteur die juridische kwalificatie kan wijzigen van groot belang.
In BNB 2000/122 overweegt de Hoge Raad dat artikel 6, derde lid, EVRM inhoudt dat de inspecteur niet alleen kenbaar moet maken welke feitelijke gedraging wordt verweten, maar ook of die gedraging moet worden gekwalificeerd als opzet dan wel als grove schuld. [1] In datzelfde arrest overweegt de Hoge Raad dat het tijdstip waarop de feitelijke gedragingen kenbaar moeten worden gemaakt en het tijdstip waarop die gedragingen dienen te worden gekwalificeerd, kan verschillen.[2] In het onderhavige geval had de Inspecteur vóór het opleggen van de navorderingsaanslag met boete aan belanghebbende medegedeeld welke feitelijke gedraging hem werd verweten en dat een verhoging zou worden opgelegd wegens opzet. Na reactie van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag opgelegd met 25% verhoging wegens grove schuld, maar die andere kwalificatie was pas later aan belanghebbende medegedeeld. De Hoge Raad ziet geen problemen in de volgordelijkheid nu belanghebbende de juridische kwalificatie en de gevolgen daarvan nog kon bestrijden in bezwaar en beroep en tevens niet anderszins in zijn verdediging was geschaad. De Hoge Raad overweegt daarbij dat de samenhang tussen onderdelen a en b van het derde lid van artikel 6 EVRM, het recht om op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van een beschuldiging moet worden beschouwd in het licht van het recht van een verdachte om zich behoorlijk te kunnen voorbereiden op zijn verdediging.[3] Op deze wijze wordt dus in dit verband uitvoering gegeven aan de waarborgen van een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 eerste lid EVRM.
Uit het bovenstaande volgt dat de juridische kwalificatie van de feitelijke gedragingen gedurende de procedure kan wijzigen. In BNB 2001/272 achtte de Hoge Raad het bovendien niet problematisch dat de juridische kwalificatie pas in het vertoogschrift voor het Hof aan de betrokken belastingplichtige werd medegedeeld. De belastingplichtige had immers de mogelijkheid de ‘late’ juridische kwalificatie bij conclusie van repliek dan wel bij de voorgeschreven mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof te bestrijden.[4] Daartegenover staat dat de feitelijke gedraging waarop de boete gebaseerd is uiterlijk ten tijde van het opleggen van die boete bij de belastingplichtige bekend moet zijn en deze in de loop van de procedure niet kan wijzigen. Feteris veronderstelt in de noot bij dit arrest van de Hoge Raad evenzo nog steeds wordt verlangd dat ook de juridische kwalificatie van die gedraging ook uiterlijk op dat tijdstip wordt vermeld, al kan die kwalificatie later onder omstandigheden dus wel worden aangepast.[5] Deze lijn werd nogmaals bevestigd door Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.[6]
Gelet op de ruime formulering van de rechtsregel in onder meer BNB 2000/122, is een wijziging van de juridische kwalificatie gedurende de procedure in beginsel mogelijk. Daarbij is van belang dat de toegang tot de rechter op geen enkele wijze wordt belemmerd en dat gewaarborgd is dat de betrokken belastingplichtige in de voorbereiding van zijn verdediging niet zodanig wordt geschaad dat in dat opzicht niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak. Het feit dat de juridische kwalificatie gedurende de procedure kan worden aangepast kan voor de belastingplichtige ingrijpende gevolgen. Gezien het belang van het in geding zijnde eerlijke proces (artikel 6 EVRM) is behoedzaamheid van de inspecteur bij juridische herkwalificatie op zijn plaats
[1] HR 22 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2870, BNB 2000/122, r.o. 3.
[2] HR 22 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2870, BNB 2000/122, r.o. 4.2.
[3] HR 22 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2870, BNB 2000/122, r.o. 4.2.
[4] HR 4 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0851, BNB 2001/272, r.o. 3.5.
[5] HR 4 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0851, BNB 2001/272.
[6] Hof Arnhem-Leeuwarden 28 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5229.