Er verschijnt regelmatig jurisprudentie over de vraag wie in welke gevallen aansprakelijk is voor de accijnsschuld wanneer goederen ten onrechte niet in de accijnsheffing zijn betrokken.

Unierecht en nationaal recht

Na de nieuwe Accijnsrichtlijn 2008 (van 16 december 2008, 2008/118/EG) heeft de Nederlandse wetgever de Wet op de Accijns (hierna: WA) dienovereenkomstig aangepast.

In artikel 2, lid 1, onderdeel b WA is sindsdien bepaald dat onder uitslag tot verbruik wordt verstaan “het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.”

Artikel 51, lid 1, onderdeel b WA bepaalt sindsdien dat bij toepassing van het hiervoor genoemde artikel, de accijns wordt geheven van “de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is.”

In de Memorie van Toelichting (MvT) is gesteld dat de in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor accijnsaansprakelijkheid ex art. 2f (oud) WA niet meer van belang zijn voor de accijnsaansprakelijkheid op grond van het nieuwe artikel 2, lid 1, onderdeel b WA. Dit betekent dat de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zoals de Hoge Raad die als voorwaarden voor accijnsaansprakelijkheid had gesteld niet meer van toepassing zijn. Dus ook een (rechts)persoon die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, kan als belastingplichtige door de douane worden aangesproken, aldus nog steeds de wetgever in de MvT.

Volgens de wetgever kan de accijns nu ook worden geheven van bijvoorbeeld de handlangers van degene die de accijnsgoederen feitelijk voorhanden heeft of van het brein achter de fraude (TK, 2008-2009, nr. 32 031, nr. 3, p. 8 en 23).

De nationale jurisprudentie

In de jurisprudentie van de feitelijke instanties (rechtbank en gerechtshof) van de laatste tijd lijken de rechters deze lijn van de wetgever inmiddels te hebben overgenomen. Echter de Hoge Raad heeft zich tot nu toe hierover in geen enkele zaak uitgelaten. In de wil van de nationale wetgever lijkt hier  van een risicoaansprakelijkheid sprake te zijn. Echter het is primair aan de Europese rechter om uitleg te geven aan de EU Accijnsrichtlijn.

In de praktijk is het wel zo dat de rechters in veel gevallen de vraag of hier sprake is van een risicoaansprakelijkheid niet hoeven te beantwoorden. Immers op basis van de feiten en omstandigheden van het geval kan de rechter in verreweg de meeste gevallen toch wel concluderen dat sprake is van feitelijke beschikkingsmacht en/of wetenschap, conform de (oude?) jurisprudentiële vereisten van de Hoge Raad.

Zie bijvoorbeeld Hof Den Haag 17 maart 2017 (ECLI:NL:GHDA:2017:1390):

“5.3. Het Hof hecht eraan op te merken dat de stelling van belanghebbende dat hij niet heeft geweten dat het om een lading onveraccijnsde sigaretten ging, geen doel treft, reeds omdat de Inspecteur foto’s in het geding heeft gebracht omlijst met een – niet afdoende weersproken – verklaring dat de foto’s een exacte weergave zijn van de aangetroffen situatie in de loods, waaruit de conclusie is te trekken dat het ongeloofwaardig is, althans in elk geval niet aannemelijk, dat personen onder wie belanghebbende, die, naar vaststaat, essentiële handelingen met de sigaretten hebben verricht, niet hebben gezien, gemerkt of geweten dat het onveraccijnsde sigaretten zijn.”

En:

“5.4. De stelling van belanghebbende dat hij slechts op geringe wijze betrokken is geweest bij de overslag van de sigaretten, welke stelling door de inspecteur overtuigend is bestreden en overigens niet strookt met de werkelijkheid, faalt naar ’s Hofs oordeel evenzeer, al was het maar omdat ook die stelling bevestigt dat belanghebbende betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van de sigaretten.”

Hoewel feitelijke beschikkingsmacht en wetenschap in deze zaak dus feitelijk door het Hof zijn vastgesteld, merkt het Hof ‘en passant’ op dat ook slechts een geringe betrokkenheid voldoende is voor accijnsaansprakelijkheid. Maar daarmee is de vraag wat moet worden verstaan onder “voorhanden hebben” en “betrokkenheid” echter nog steeds niet beantwoord.

In de zaak van de uitspraak van Rechtbank Den Haag 31 oktober 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:12055) heeft belanghebbende tijdens de accijnscontrole niets over de aanwezigheid van niet veraccijnsde gasolie (diesel) in een schip willen verklaren maar heeft zij volgens de rechtbank wel zonder protest een fiscale strafbeschikking aanvaard en betaald. De inspecteur heeft aan de desbetreffende N.V. als “enig andere persoon die bij het voorhanden hebben” van de gasolie “is betrokken” (als bedoeld in art. 51 WA) de naheffingsaanslag accijns opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur door op bovengenoemde omstandigheden te wijzen aannemelijk gemaakt dat eiseres moet worden aangemerkt als “enig andere persoon” die bij het voorhanden hebben van de desbetreffende gasolie betrokken was. Een dergelijke betrokkenheid is volgens de rechtbank blijkens de wetsgeschiedenis niet beperkt tot een daadwerkelijke fysieke betrokkenheid. Nu eiseres (de N.V.) het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt is zij dan ook terecht aangemerkt als belastingplichtige.

Een weigering om mee te werken aan het onderzoek en de enkele aanvaarding van een fiscale strafbeschikking (hetgeen juridisch gelijkstaat met een erkenning van schuld in de zin van het strafrecht), leidt dus ook al snel tot accijnsaansprakelijkheid.

Ook Hof Arnhem-Leeuwarden gaat er in zijn uitspraak van 19 december 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:11204) vanuit dat feitelijke beschikkingsmacht en wetenschap geen vereisten meer zijn voor een accijnsschuld wegens het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen. Maar in een overweging ten overvloede overweegt het Hof dat de naheffingsaanslag eveneens terecht aan belanghebbende (een man-vrouwfirma) is opgelegd indien de rechtsopvatting dat deze beide vereisten niet meer gelden onjuist is omdat toch óók aan die vereisten wordt voldaan. Het Hof lijkt er daarmee niet zeker van te zijn dat die opvatting juist is.

Rechtbank Gelderland heeft in een met de vorige zaak samenhangende zaak (tegen de man van de VOF) een interessante juridische opvatting in haar uitspraak ontwikkeld. De redenering van de rechtbank was als volgt:

  1. Blijkens nummer 8 van de considerans van de Accijnsrichtlijn 2008 is het voor de goede werking van de interne markt noodzakelijk dat het concept “accijns” en de omstandigheden waaronder deze verschuldigd wordt, in alle lidstaten dezelfde zijn.
  2. In situaties waarin accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling worden vervoerd zijn tot voldoening van de accijns gehouden onder meer alle personen die bij een onregelmatige onttrekking betrokken zijn geweest terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat het onttrekken op onregelmatige wijze geschiedde.

iii. Met betrekking tot het voorhanden hebben van accijnsgoederen waarvoor geen accijns is geheven buiten een schorsingsregeling (en buiten het vervoer van de goederen), is de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan is betrokken gehouden de accijns te voldoen.

  1. Blijkens de wetsgeschiedenis van de wijziging van de WA op basis van de Accijnsrichtlijn 2008 zijn de door de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van art. 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, voor de toepassing van het nieuwe art. 2, lid 1, onderdeel b, niet meer van belang. Het wetenschapsvereiste wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 alleen gesteld in geval van een onregelmatigheid tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder de accijnsschorsingsregeling.
  2. De bewijslast dat aan eiser een naheffingsaanslag accijns kan worden opgelegd rust op verweerder (de douane-inspecteur). Daarbij hoeft de inspecteur alleen aannemelijk te maken dat eiser onveraccijnsde accijnsgoederen voorhanden heeft gehad of daarbij betrokken is geweest. De inspecteur hoeft niet aannemelijk te maken dat eiser wist of redelijkerwijze kon weten dat het voorhanden hebben betrekking had op accijnsgoederen.

“Omdat het hier evenwel een bepaling betreft die is bedoeld om de belastingschuldige aan te wijzen, brengt naar het oordeel van de rechtbank een redelijke uitleg van de Accijnsrichtlijn 2008 en de WA mee dat eiser in de gelegenheid moet worden gesteld te bewijzen dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Een andere uitleg zou met zich brengen dat in feite sprake is van risicoaansprakelijkheid waardoor de keuze van degene aan wie de naheffingsaanslag accijns wordt opgelegd in de keten van betrokkenen volledig arbitrair wordt. Naar het oordeel van de rechtbank zou deze uitleg van de Accijnsrichtlijn 2008 en de WA te ver gaan.”

Tot zover de rechtbank. Dit is een interessante opvatting.

Conclusie

Kennelijk zijn meerdere rechters er toch niet zeker van of de voorwaarden, die de Hoge Raad heeft gesteld aan het ontstaan van een accijnsschuld wegens het voorhanden hebben van accijnsgoederen, nu inderdaad vervallen zijn. Zoals ook Kalshoven in zijn commentaar onder NTFR 2018/325 (Rechtbank Den Haag 31 oktober 2017) stelt, zal pas na een arrest van de Hoge Raad blijken of de wetgever inderdaad slaagt in zijn opzet om deze voorwaarden voor aansprakelijkheid voor de accijns te laten vervallen en min of meer een vorm van risicoaansprakelijkheid te creëren. Te meer nu de feitelijke barrière voor het kunnen naheffen van accijns bij het vasthouden aan de vereisten van feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste (het redelijkerwijze kunnen weten incluis) helemaal niet hoog is, zoals inmiddels uit de diverse rechtspraak ook al blijkt, is juist te bepleiten dat de Hoge Raad vasthoudt aan de door haar ontwikkelde vereisten.

Nog duidelijker zou het zijn indien ook het HvJ EU wordt uitgedaagd middels prejudiciële vragen om zich hierover uit te laten. Immers het is onduidelijk waarom in de Accijnsrichtlijn 2008 wel de wetenschapseis wordt gesteld voor het ontstaan van een accijnsschuld bij het vervoer onder een schorsingsregeling maar dat deze eis ontbreekt of althans lijkt te ontbreken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen. Tenslotte lag ook aan de jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin de beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste zijn ontwikkeld, rechtspraak van het HvJ EU ten grondslag.

Ook voor de rechtszekerheid is het duidelijker – en dat is helemaal geen hoge drempel – om vast te houden aan de eisen van feitelijke beschikkingsmacht en wetenschap dan de belanghebbende op te zadelen met de bewijslast van de afwezigheid van alle schuld, zoals rechtbank Gelderland voorstaat.