De Hoge Raad stelt met de prejudiciële vragen in het arrest van 6 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:522) het HvJ EU in staat zich uit te spreken over twee voor de douanepraktijk belangrijke onderwerpen, te weten de herziening van de aangifte op grond van art. 78 CDW en de verjaringstermijn van art. 221 CDW. De Hoge Raad brengt in zijn arrest verschillende zienswijzen naar voren waarvoor het inspiratie put uit eerdere jurisprudentie van met name het HvJ EU. Daarnaast spreekt de Hoge Raad uit welke argumenten in zijn ogen zwaarder dienen te wegen in het kader van de vraag betreffende de herzieningsmogelijkheid van art. 78 CDW. Het HvJ EU is geenszins gebonden de Hoge Raad te volgen in zijn voorkeur. Een beoordeling van de argumentatie van de Hoge Raad moet aldus uitwijzen welke verwachting kan worden uitgesproken over de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJ EU.

Casus en de prejudiciële vragen

De douane bracht bij controle na invoer van een partij mediaspelers een classificatiewijzing aan, waarbij de nieuwe postonderverdeling leidde tot een hoger tarief (13,9% i.p.v. 0%). De inspecteur ging over tot navordering van douanerechten, waarbij belanghebbende (X BV) na het opleggen van deze navorderingsaanslag gebruik wilde maken van de herzieningsmogelijkheid opgenomen in art. 78 lid 1 CDW. Belanghebbende had namelijk in de eerdere aangiften bij invoer (zonder bewuste keuze) de verkoopwaarde i.p.v. de wettelijk ook mogelijke (lagere) inkoopprijs als douanewaarde opgegeven, omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat toch geen douanerechten waren verschuldigd. Echter het verzoek om herziening op de voet van art. 78 CDW werd door de inspecteur geweigerd. Belanghebbende ging in beroep.

Verder was nog in geschil of de navorderingstermijn is overschreden. Ingevolge art. 221 lid 3 CDW moet het bedrag aan rechten aan de schuldenaar worden medegedeeld binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. De vaststelling van het tijdstip van de mededeling vormt in de onderhavige zaak aanleiding voor de Hoge Raad om de volgende prejudiciële vragen te stellen:

  1. Moet artikel 78 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat een aangever in het kader van een boeking achteraf alsnog onder verwijzing naar artikel 147, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie tot vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 kan kiezen voor een andere, lagere transactieprijs van ingevoerde goederen met het oog op het verlagen van de douaneschuld?

2a. Vormt voor de toepassing van artikel 221, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 het bepalen van het tijdstip waarop de mededeling aan de schuldenaar heeft plaatsgevonden, een vraag van Unierecht?

2b. Indien vraag 2a bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 221, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 aldus worden uitgelegd dat de daarin bedoelde mededeling door de schuldenaar moet zijn ontvangen binnen de termijn van drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan, of volstaat dat die mededeling binnen die termijn aan de schuldenaar is verzonden?

Herziening van de aangifte o.g.v. art. 78 lid 3 CDW

De redenering van de Hoge Raad is glashelder:

In het arrest Overland Footwear II heeft het HvJ EU overwogen dat art. 78 CDA per 1 januari 1994 uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft ingevoerd dat de douane een douaneaangifte op een na de vrijgave van de goederen ingediend verzoek van de aangever herziet.

Het ‘rechtzetten’ in art. 78 lid 3 CDW ziet op in of bij een douaneaangifte verstrekte onjuiste of onvolledige gegevens. Uit jurisprudentie van het HvJ EU kan worden afgeleid dat hiermee wordt gedoeld op materiële fouten of vergissingen, gegevens die zijn weggelaten, of onjuiste uitleg van het toepasselijke recht (arresten Veloserviss SIA, C-427/14 en VAEX Varkens- en Veehandel BV, C-387/13).

In dit geval is niet in geschil dat bij belanghebbende geen onzekerheid bestond over de juiste uitleg van de wet. Zij meende dat de hoogte van de prijs van de goederen niet van belang was omdat zij er vanuit ging dat de goederen vrij van invoerrechten konden worden ingevoerd.

Enerzijds wijst de Hoge Raad op het belang van de douane dat zij zonder meer moet kunnen uitgaan van de gegevens en bescheiden die bij een aangifte door een aangever zijn verstrekt, en dat zij ook ervan moet kunnen uitgaan dat in gevallen waarin gegevens in of bij een aangifte zijn verstrekt die een aangever op grond van de wet mocht kiezen, die keuze onherroepelijk is.  De aangever moet er ook rekening mee houden dat de douane die gegevens zonder meer moet kunnen gebruiken.  De herziening van art. 78 CDW is in deze opvatting niet bedoeld om van een gemaakte keuze terug te komen. In de punten 60 en 63 van het arrest Overland Footwear II, C-468/03 lijkt steun te vinden voor deze uitleg. Terugkomen van een keuze is in die visie alleen mogelijk als i. de in een aangifte vermelde gegeven niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, dan wel ii. de aangever zich heeft vergist vanwege een onjuiste uitleg van de betrokken wetsbepaling.

Bij deze uitleg zou het opgeven van de hoogste prijs van de te kiezen prijs als grondslag voor de douanewaarde, voor rekening van belanghebbende blijven nu niet een onjuiste prijs is.

Anderzijds  – aldus de Hoge Raad – kan worden betoogd op grond van punt 69 van het arrest Overland Footwear II dat ‘onbedoelde vergissingen’ ruim moet worden opgevat. De wettelijke bepalingen omtrent de in een douaneaangifte aan te geven douanewaarde maken het mogelijk dat een aangever kiest uit meerdere transacties (ook wel genoemd: ‘first sale’ en ‘last sale’ voor uitvoer naar de EU) met het oog op een vermindering van de douaneschuld in het kader van zijn mogelijkheid om herziening te vragen op grond van art. 78 lid 3 CDW, mits hij een ander gegeven (in dit geval: een andere waarde) inbrengt dat even juist en bruikbaar is voor douanedoeleinden.

Zo geeft het HvJ EU in voormeld arrest zelf het voorbeeld dat de aangever een bij de aangifte vergeten inkoopcommissie ook door een herziening mag rechtzetten. Volgens het Hof mag zo’n vergissing niet tot gevolg hebben dat rechten die op grond van loutere bewijsregels rechtmatig zijn geheven, achteraf met de wettelijk verschuldigde rechten in de zin van het CDW worden gelijkgesteld. Voorts biedt volgens de Hoge Raad ook het arrest Tigers, C-156/16 steun voor deze ruime opvatting nu daarin is geoordeeld dat een aangever aanvullend feiten of omstandigheden kan aandragen, waarmee de douane bij het vaststellen van de douaneschuld nog niet bekend was.

In wezen geeft de aangever op deze wijze de werkelijkheid weer die hij aanstonds zou hebben gepresenteerd indien hij de vergissing niet had gemaakt. In deze uitleg had de inspecteur de door belanghebbende bepleite verlaging van de douanewaarde niet mogen weigeren op de grond dat zij in de haar aangiften bewust heeft gekozen voor één van beide volgens het UCDW in aanmerking komende prijzen, en dat niet van belang is of belanghebbende zich vergist.

Bijzonder is dat de Hoge Raad oordeelt dat de laatstgenoemde argumenten het zwaarst moeten wegen. Alleen omdat dit niet buiten redelijke twijfel is heeft de Hoge Raad de vraag voorgelegd aan het HvJ EU.

Nu in dit geval vast staat dat de fout bestaat uit een onbedoelde vergissing, kan deze hoe dan ook niet worden aangemerkt als de uitoefening van een keuze, wat per definitie een bewuste handeling is (r.o. 69 arrest Overland Footwear II) zodat naar mijn mening de voor belanghebbende gunstige uitleg ook het antwoord van het HvJ EU zou moeten zijn.

Verjaring van de douaneschuld

Ook op dit punt maakt de Hoge Raad afwegingen tussen argumenten voor de verzendtheorie (dat dag van verzending bepaalt het begin van de termijn van de verjaring van de douaneschuld) en de ontvangsttheorie (de dag dat de mededeling van de schuld de geadresseerde heeft bereikt bepaalt het begin van de termijn van de verjaring).

Het Hof (Amsterdam) had in casu geoordeeld dat de termijn van drie jaar nog niet was verstreken, uitgaande van de verzendtheorie, dat de datum van verzending van het aanslagbiljet bepalend is, bij de uitleg van het bepaalde in het nationale art. 7:6, lid 1 Adw. Ook vond het Hof steun in het arrest Nederland/Commissie, C-156/00.

Maar de Hoge Raad sloot zich aan bij het hiertegen aangevoerde cassatiemiddel 2 van belanghebbende. Volgens dit middel is er geen wettelijke grondslag voor een uitleg conform de verzendtheorie zodat het Hof aansluiting had moeten zoeken bij het bepaalde in (o.a.) art. 3:37, lid 3 BW. Op grond van die bepaling(en) treedt een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring pas in werking wanneer deze verklaring die persoon heeft bereikt.

Volgens de Hoge Raad is in onze nationale wet (de Adw) weliswaar geregeld dat de ontvanger de invordering aanvat met de toezending van het aanslagbiljet per post aan de schuldenaar maar is het zeer de vraag of de vrijheid van lidstaten om te bepalen op welke wijze de mededeling aan de schuldenaar moet worden gedan, mede de vrijheid omvat te bepalen wanneer de in art. 221 lid 3 CDW voorgeschreven termijn van drie jaar is verstreken.

Verdedigbaar is dat die bevoegdheid mede aan de lidstaten is geboden maar daartegenover is ook verdedigbaar dat enkel de wijze waarop de mededeling worden gedaan is overgelaten aan de lidstaten en dat het aanwijzen van het moment waarop de mededeling geacht wordt te zijn gedaan (datum van verzending of uitreiking dan wel datum van ontvangst)  ligt besloten in de bepaling van het CDW waarin een termijn is voorgeschreven.

Hierbij wijst de Hoge Raad op het arrest Molenbergnatie, C-201/04, waarin het HvJ EU heeft geoordeeld dat de mededeling aldus moet geschieden dat de schuldenaar in staat wordt gesteld zijn rechten precies te kennen, en dat voorts gewaarborgd moet zijn dat de schuldenaar over passende informatie kan beschikken die hem in staat stelt zijn rechten te kennen. De schuldenaar kan zijn rechtspositie omtrent een eventuele verjaring niet eerder bepalen dan bij ontvangst van de mededeling. Voorts ligt  het voor de hand dat het HvJ EU een uniforme toepassing van de hier bedoelde termijn waarborgt. Daarom legt de Hoge Raad ook deze vraag voor aan het HvJ EU.

Maar de Hoge Raad steekt ook hierbij niet onder stoelen of banken dat hij meer argumenten ziet voor de ontvangsttheorie dan voor de verzendtheorie. Met name ook dat het fundamentele beginsel van rechtszekerheid vereist dat marktdeelnemers te goeder trouw hun rechtspositie moeten kunnen bepalen. De Hoge Raad laat ook na om op te merken dat hij het arrest Nederland/Commissie dat het Hof had aangehaald niet van belang acht voor de hier aan de orde zijnde kwestie. Dit arrest levert geen aanwijzingen op die nuttig zijn bij de in casu aan de orde zijnde keuze.

Omdat het evenwel opnieuw niet buiten redelijke twijfel is of het tijdstip van verzending dan wel het tijdstip van ontvangst van de mededeling beslissend is legt de Hoge Raad de vraag voor aan het HvJ EU.

Maar duidelijk is wel dat de Hoge Raad in principe (als hoofdregel) de ontvangsttheorie wenst te omarmen. Wederom in het voordeel van de belanghebbende marktdeelnemer. En deze keuze maakt gezien de EU jurisprudentie eveneens een goede kans.

De marktdeelnemers in de EU en hun adviseurs zullen graag meer van dit soort arresten van de Hoge Raad verwelkomen.