Het hof ’s-Hertogenbosch bevestigt het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Er is daarom sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. Ook is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schatting van de inspecteur van het niet opgegeven inkomen van belanghebbende redelijk is.
Belanghebbende woonde in 2018 in Nederland en werkte als veiligheidsdeskundige. Zij bezat via haar holding [bedrijf 1] alle aandelen in [bedrijf 2]. Voor dat jaar deed zij een nihilaangifte IB/PVV, terwijl ook haar vennootschappen geen aangiften vennootschaps- of loonbelasting indienden. Uit bankonderzoek bleek dat [bedrijf 2] in 2018 ruim €218.000 ontving van een detacheringsbureau voor consultancywerkzaamheden die feitelijk door belanghebbende zelf werden uitgevoerd. Daarnaast ontving zij regelmatig bedragen van [bedrijf 2] op haar privérekening, onder meer als “salaris juni/juli 2018”. Ook gebruikte zij de zakelijke rekeningen voor privé-uitgaven. De inspecteur corrigeerde de nihilaangifte en stelde een belastbaar inkomen uit werk en woning vast van €145.668, gebaseerd op de gefactureerde omzet minus 10% kosten, wat leidde tot een aanslag van €67.202 aan IB/PVV.
Belanghebbende betwist dat de inspecteur zou hebben voldaan aan zijn verplichting om alle relevante stukken te overleggen (artikel 8:42 Awb), dat bepaalde stukken van de inspecteur als bewijs mogen worden gebruikt, omdat deze volgens haar onjuist of vervalst zouden zijn, dat de rechtbank de zaak op een zorgvuldige manier heeft behandeld, dat de personen die namens de inspecteur optreden daartoe bevoegd zijn en ten slotte dat de aanslag inkomstenbelasting te hoog is vastgesteld.
Het hof oordeelde dat geen van de klachten van belanghebbende gegrond was. Er was geen sprake van een schending van artikel 8:42 Awb, omdat niet duidelijk was welke stukken volgens belanghebbende ontbraken en de inspecteur had verklaard dat hij alle relevante documenten had overgelegd. Ook zag het hof geen enkele aanwijzing dat de inspecteur stukken had aangepast of vervalst, zodat er geen reden bestond om bewijs uit te sluiten. Verder vond het hof geen aanwijzingen dat de rechtbank onzorgvuldig had gehandeld bij de behandeling van de zaak. Het besluit om geen uitstel te verlenen behoort tot de bevoegdheid van de behandelende rechter, en daar was geen misbruik van gemaakt. Evenmin was er reden om te twijfelen aan de bevoegdheid van de vertegenwoordigers van de Belastingdienst. Wat de inhoud van de zaak betreft, sloot het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende de vereiste aangifte niet had gedaan. Uit de feiten bleek dat zij in 2018 via zijn vennootschap aanzienlijke inkomsten had verworven voor werkzaamheden die hij zelf uitvoerde, terwijl hij in zijn aangifte geen inkomen had vermeld. Daarom was terecht sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende slaagde er niet in aan te tonen dat de aanslag te hoog was. Zijn verklaring dat hij niet had gewerkt vanwege de ziekte en het overlijden van zijn vader, of dat iemand anders de werkzaamheden onder zijn naam zou hebben verricht, vond het hof niet aannemelijk. Tot slot oordeelde het hof dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag een redelijke schatting had gemaakt. De berekening was gebaseerd op concrete en controleerbare gegevens, zoals bankafschriften, facturen en informatie van het detacheringsbureau, en hield rekening met een redelijke kostenpost van tien procent. De schatting was dus niet willekeurig.
Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De aanslag blijft in stand. Er is ook geen aanleiding om griffierecht of proceskosten te vergoeden.
ECLI:NL:GHSHE:2025:1766, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 23/74
