In deze strafzaak wordt een DGA verweten feitelijk leiding te hebben gegeven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting van twee Bv’s. De vermeende onjuiste aangiften omzetbelasting zijn ingediend door een medewerker van het boekhoudkantoor dat de aangiften voor de BV’s verzorgde. De verdediging voert aan dat bij verdachte opzet ontbrak. Volgens de verdediging accordeerde de verdachte de door de boekhouder opgestelde aangiften nadat deze door de boekhouder waren toegelicht en vertrouwde hij er volledig op dat de boekhouder de aangiften juist en volledig deed.

De rechtbank volgt dit verweer niet. Ter onderbouwing verwijst de rechtbank naar de verklaring van de boekhouder. Die verklaarde de aangiften te doen op basis van de administratie die hij van verdachte ontving. Er bestaan volgens de rechtbank geen aanknopingspunten in het dossier dat de boekhouder een verwijt kan worden gemaakt.  Als (formeel) directeur en eigenaar van de Bv’s had verdachte de omzet per kwartaal moeten hebben geweten en (zodoende ook) dat de omzetbelastingbedragen die de boekhouder hem voorhield niet konden kloppen, aldus de rechtbank. Mede gelet op het grote verschil tussen de omzet en de aangiften omzetbelasting (totaal fiscaal nadeel volgens de rechtbank: € 208.610), kan volgens de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat verdachte opzet heeft gehad.

Voorts oordeelt de rechtbank dat het onjuist doen van aangiften aan de Bv’s kan worden toegerekend en dat verdachte hieraan feitelijk leiding heeft gegeven. Hiertoe overweegt de rechtbank onder meer dat verdachte ten tijde van het doen van de betreffende aangiften de enige bestuurder was en de dagelijks leiding had. De rechtbank acht het tenlastegelegde bewezen, behalve ten aanzien van één kwartaal aangifte, omdat verdachte op dat moment formeel geen bestuurder meer was.

De rechtbank houdt bij de straftoemeting onder meer rekening met het fiscaal nadeel
(€ 208.610), de LOVS-richtlijnen en het feit dat verdachte recentelijk een nieuwe vennootschap is gestart, zonder verantwoordelijkheid te nemen voor de bewezenverklaarde feiten. Gelet op de houding van verdachte ziet de rechtbank “geen reden om erop te vertrouwen dat verdachte zaken ditmaal anders gaat aanpakken.” De rechtbank acht een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, passend en geboden.

Rechtbank Overijssel 20 april 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:1411

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RBOVE:2023:1411