Belanghebbende heeft een aannemer ingeschakeld voor de bouw van een nieuw pand. De werkzaamheden zijn in december 2008 gestart. De aannemer heeft in oktober 2008 een bescheid uitgereikt, waarop onder andere staan “Factuur” en “Factuurnummer: 607”. De volledige aanneemsom en het bijbehorende bedrag aan omzetbelasting staan op het bescheid vermeld, alsook dat betalingen binnen 14 dagen dienen plaats te vinden.

Belanghebbende betaalt echter niet binnen 14 dagen, maar pas in 2009 in termijnen na ontvangst van termijnnota’s. Dit is conform de in november 2008 geformaliseerde aannemingsovereenkomst. De aannemer heeft de op de termijnnota’s vermelde omzetbelasting voldaan in de tijdvakken waarin ze zijn uitgereikt. Belanghebbende heeft in het vierde kwartaal van 2008 de volledige btw in aftrek gebracht. De btw op de later ontvangen termijnnota’s heeft zij niet in aftrek gebracht.

Naar aanleiding van een boekenonderzoek stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de aftrek van voorbelasting op het bescheid ten onrechte is geclaimd, omdat het bescheid “hooguit de status van een bouwkostenopgave heeft.” Belanghebbende gaat in bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie.

De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsuitspraak overwogen dat de Wet OB geen voorschrift bevat met betrekking tot het eerste tijdstip waarop met betrekking tot een bepaalde overeengekomen prestatie een factuur kan worden uitgereikt. Wat onderzocht moet worden, aldus de Hoge Raad, is of het bescheid kan worden aangemerkt als een factuur in de zin van art. 15, lid 1, letter a jo. art. 13, lid 1, letter a, Wet OB. Daarbij moeten alle omstandigheden in aanmerking worden genomen (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1084).

Het verwijzingshof overweegt als volgt: een factuur dient te voldoen aan de in art. 35a Wet OB opgenomen voorwaarden. Het hof stelt vast dat het bescheid aan (vrijwel) al deze voorwaarden voldoet en dat het kan worden beschouwd als een factuur in de zin van de Wet OB. Dat op het ‘bescheid’ ten onrechte een betalingstermijn van 14 dagen is vermeld en per abuis 6 % in plaats van 19 % is vermeld, maakt dit niet anders. Het verschuldigde bedrag aan belasting correspondeert met het toepasselijke percentage van 19 en derhalve is sprake geweest van een kennelijke verschrijving door de aannemer.

Daarbij gaat het hof voorbij aan de stelling van de inspecteur dat de aard en omvang van de te leveren goederen onvoldoende blijken uit het bescheid. Naar de mening van het hof brengt de term ‘de aard’ met zich mee dat niet een al te gedetailleerde beschrijving mag worden verlangd. Voldoende is dat aan de hand van “de aard” kan worden beoordeeld of de juiste belasting wordt geheven, of het juiste tarief wordt gehanteerd en of er verschuldigdheid bij de leverancier en recht op aftrek bij de afnemer ontstaat. Dit blijkt volgens het hof voldoende uit het bescheid.

Daarnaast overweegt het hof dat het bescheid niet geïsoleerd mag worden beschouwd. Dit volgt uit de uitspraak van het HvJ van 15 september 2016 in de zaak Barlis (C-516/14, ECLI:EU:C:2016:690). In deze zaak oordeelt het HvJ dat de Belastingdienst het recht op aftrek van voorbelasting niet mag weigeren enkel omdat de factuur niet voldoet aan de formele voorwaarden, indien aan de materiële voorwaarden voor uitoefening van het aftrekrecht is voldaan. De Inspecteur had in het onderhavige geval zich derhalve niet mogen beperken tot het ‘bescheid’, maar had mede rekening moeten houden met de samenhangende aannemingsovereenkomst. Uit de combinatie van beide dient naar het oordeel van het hof te worden geconcludeerd dat materieel wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op aftrek van voorbelasting.

Tot slot besteedt het hof aandacht aan de stelling van de inspecteur dat belanghebbende op grond van art. 29, lid 2, Wet OB de in aftrek gebrachte belasting weer verschuldigd is geworden. Volgens de inspecteur wist dan wel behoorde belanghebbende te weten dat het bescheid (dat te gelden heeft als factuur) niet de ‘echte’ te betalen factuur was. De inspecteur voert hierbij aan dat de bouw niet is uitgevoerd door de aannemer, maar door een na de getekende aannemingsovereenkomst opgerichte VOF. Dit is feitelijk juist. Zij opgemerkt dat de aannemer wel deel uitmaakte van deze VOF. Volgens het hof mag aangenomen worden dat belanghebbende de in 2009 betaalde termijnen aan de VOF heeft gedaan in de wetenschap dat die betalingen door de aannemer / VOF zijn geaccepteerd als betalingen ter zake van de in 2008 tussen belanghebbende en de aannemer gesloten overeenkomst. Toepassing van artikel 29, lid 2, Wet OB komt het hof dan onjuist voor.

Het hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 9 december 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5471.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2016:5471