De inspecteur heeft aan belanghebbende UTB’s uitgereikt nadat uit onderzoek van de OLAF zou zijn gebleken dat textielgoederen met preferentiële oorsprong Jamaica waren ingevoerd onder ten onrechte afgegeven EUR.1-certificaten. Op basis van het OLAF-rapport en een akkoordverklaring namens de regering van Jamaica stelt het Hof vast dat de goederen niet van preferentiële oorsprong zijn en buigt het zich over de vraag of belanghebbende terecht als schuldenaar is aangemerkt. De inspecteur heeft belanghebbende als schuldenaar aangemerkt omdat de douaneaangiften zijn opgesteld op basis van gegevens verstrekt door belanghebbende, terwijl zij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze onjuist waren. 

Belanghebbende betwist de verstrekker te zijn geweest van de EUR.1-certificaten, omdat belanghebbende deze nooit fysiek in bezit heeft gehad, maar de certificaten rechtstreeks door de Jamaicaanse exporteurs aan de aangever werden gezonden. Het Hof verwerpt die zienswijze. Dan staat vast dat belanghebbende de gegevens heeft verstrekt. De bewijslast om aan te tonen dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de certificaten ten onrechte waren afgegeven rust bij de inspecteur. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende redelijkerwijze had moeten weten dat de certificaten ten onrechte waren afgegeven ondanks dat belanghebbende als verdachte is aangemerkt en deze strafzaak later is geseponeerd. Het feit dat de oorsprongsfraude zich heeft afgespeeld binnen de groep acht het Hof daartoe van belang. Nu de algemeen directeur van belanghebbende tevens posities en taken binnen dit conglomeraat vervulde, had zij gezien haar positie binnen de groep redelijkerwijze moeten weten van de fraude. Daarom blijven de UTB’s in stand.

Hof Amsterdam 13 maart 2018, ECLI:GHAMS:2018:857

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2018:857