Verdachte – directeur-grootaandeelhouder – wordt verweten jarenlang onjuiste aangiften inkomsten- en omzetbelasting te hebben ingediend. Eerst met betrekking tot zijn éénmanszaak en vervolgens, nadat de eenmanszaak was omgezet in een B.V., namens de vennootschap. Hiernaast wordt verdachte (met betrekking tot diezelfde aangiften) verweten valsheid in geschrift te hebben gepleegd. Aan de B.V. zijn dezelfde strafbare feiten ten laste gelegd.

De verdediging voert diverse niet-ontvankelijkheidsverweren. Volgens de verdediging is de kans aanwezig dat de aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek is gelegen in de opname van verdachte in de (onrechtmatig geachte) Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV) van de Belastingdienst. De rechtbank overweegt dat verdachte bijna een jaar na het boekenonderzoek is opgenomen in de FSV van de Belastingdienst. Volgens de rechtbank blijkt niet dat verdachte, zoals de verdediging stelt, in de FSV is opgenomen op grond van discriminatoire factoren en deze factoren een rol hebben gespeeld bij het instellen van het boekenonderzoek.

Daarnaast stelt de verdediging dat verdachte slechts vervolgd mag worden voor het doen van onjuiste aangiften en niet óók voor het plegen van valsheid in geschrift (met betrekking tot diezelfde aangiften). Het doen van onjuiste aangiften houdt per definitie in dat de aangifte valselijk is opgemaakt. De rechtbank gaat hier niet in mee en overweegt dat de wetgever de vervolgingsuitsluiting van artikel 69 lid 4 AWR bewust heeft beperkt tot het afleveren of voorhanden hebben van een vals geschrift en niet het opmaken daarvan. Ook de overige niet-ontvankelijkheidsverweren volgt de rechtbank niet.

Inhoudelijk voert de verdediging aan dat verdachte geen opzet heeft gehad, omdat hij financieel niet in staat was de omzetbelasting te voldoen en voornemens was later de aangiften omzetbelasting te suppleren. Volgens de rechtbank is hiermee slechts een verklaring gegeven voor het opzettelijk doen van onjuiste aangiften, maar neemt deze verklaring niet het opzet weg.

De rechtbank acht het tenlastegelegde in beide zaken bewezen. Mede gelet op het nadeelbedrag van € 280.000 en het feit dat de verdachte hiervoor geen verantwoordelijk heeft willen nemen – volgens de rechtbank doet verdachte voorkomen dat hij slachtoffer is – acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. Toch ziet de rechtbank hiervan af nu de feiten meer dan acht jaren geleden zijn gepleegd en verdachte niet meer in aanraking is gekomen met de Belastingdienst en justitie. De rechtbank legt aan verdachte een taakstraf op van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden. De rechtbank legt geen straf of maatregel op aan de vennootschap, omdat deze reeds is verkocht en het opvolgend bestuur geen enkele betrokkenheid had bij de bewezenverklaarde feiten. Bovendien bestaat de B.V. inmiddels niet meer.

Rechtbank Rotterdam 16 juni 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5378 (Natuurlijk persoon)

Rechtbank Rotterdam 16 juni 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5379 (B.V.)