Aan verdachte, een belastingadviseur, wordt ten laste gelegd dat zij – als feitelijk leidinggever – namens cliënten onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft ingediend, door onjuiste aftrekposten op te voeren. Voorts wordt verdachte valsheid in geschrift ten laste gelegd.
Verdachte diende namens verschillende cliënten aangiften inkomstenbelasting in. Hierbij zijn aftrekposten voor zorgkosten louter op basis van aannames opgevoerd, zonder enige vorm van daadwerkelijke controle in de zin van het inzien of opvragen van stukken ter onderbouwing van de bedoelde kosten. In een aantal gevallen wisten de belastingplichtigen zelfs niet dat er aftrekposten werden opgevoerd. Op het moment dat de Belastingdienst om nadere stukken vroeg inzake de opgevoerde aftrekposten, werden de facturen door verdachte vervalst en werden deze gebruikt teneinde te voorkomen dat de Belastingdienst de opgevoerde aftrekposten zou weigeren.
Door op een dergelijke wijze te werk te gaan heeft verdachte naar het oordeel van de Rechtbank op zijn minst de aanmerkelijke kans op de koop toegenomen dat de in de aangiftes geclaimde aftrekposten niet juist zouden zijn. Dat verdachte, zeker gezien haar professie als belastingadviseur, anders had moeten handelen was haar ook duidelijk, nu zij bij zakelijke klanten wél om onderbouwing vroeg van bepaalde aftrekposten.
De Rechtbank rekent het verdachte aan dat zij misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat haar klanten in haar stelden. Inmiddels zijn door de Belastingdienst de nodige naheffingen opgelegd aan deze klanten. Verdachte heeft mitsdien ook haar klanten gedupeerd. Wat volgens de Rechtbank verdachte in het bijzonder te wijten valt is dat zij, op het moment waarop door de Belastingdienst nadere stukken werden opgevraagd bij de klanten van verdachte, zij er toe is overgegaan om zelf actief stukken te vervalsen teneinde de onjuistheid van de eerder door haar gedane aangiften te bemantelen. Dit heeft mede tot gevolg gehad dat op de desbetreffende klanten de verdenking is komen te rusten van betrokkenheid bij dit vervalsen. Het motief van verdachte is niet duidelijk geworden. Verdachte heeft naar het oordeel van de Rechtbank geen financieel voordeel behaald uit de strafbare gedragingen. Ook heeft zij er blijk van gegeven dat zij de ernst van de feiten inziet.
De Rechtbank veroordeelt – alles afwegend – verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Rechtbank Oost-Brabant 7 maart 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:1104
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOBR:2017:1104