Belanghebbende drijft in een eenmanszaak een sportschool en daarnaast een handel in gebruikte auto’s. De belastingdienst stelt een onderzoek in naar de aangiften omzetbelasting met betrekking tot de autohandel van belanghebbende over een periode in de jaren 2013 t/m 2015.

In de administratie van belanghebbende bevinden zich verkoopfacturen van 97 autotransacties. Van 13 daarvan had belanghebbende zelf documenten opgemaakt die volgens hem vervoersdocumenten waren, waarop bijvoorbeeld parafen en/of stempels met handtekeningen van de naam van de afnemer staan. Op de aanwezige verkoopfacturen heeft belanghebbende geen omzetbelasting vermeld.

De inspecteur heeft begin 2015 een verzoek om inlichtingen gedaan aan de Italiaanse belastingdienst met een verzoek om informatie over de Italiaanse afnemers van belanghebbende. De Italiaanse belastingdienst heeft geantwoord dat in de administratie van de afnemers geen facturen van belanghebbende zijn aangetroffen. Wel van Duitse leveranciers. Verder kenden de eigenaren van de Italiaanse afnemers belanghebbende niet. Voor zover aankoopfacturen van de gebruikte auto’s aanwezig waren, hadden de Italiaanse afnemers deze van andere bedrijven dan belanghebbende gekocht.

Op basis hiervan heeft de inspecteur op 16 december 2015 aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat hij naheffingsaanslagen omzetbelasting met vergrijpboetes van 50% zou opleggen. Na een schriftelijke kennisgeving van 18 mei 2016 zijn op 31 mei 2016 de naheffingsaanslagen en boete- en rentebeschikkingen opgelegd.

Belanghebbende heeft in bezwaar en beroep de naheffingen en vergrijpboetes aangevochten. De rechtbank heeft deze niettemin gehandhaafd maar wel de vergrijpboetes van 50% van de nageheven belasting met ruim 35% verminderd. In hoger beroep zijn de toepassing van het nultarief en het opleggen van vergrijpboetes wederom in geschil.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch haalt diverse vaste jurisprudentie aan, waaruit blijkt dat de bewijslast van het nultarief op de leverancier rust. Hij kan daarbij volstaan met het aannemelijk maken enerzijds dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd en anderzijds dat de goederen in die andere lidstaat zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intra-unie verwerving verschuldigd is. Indien de betrokken belastingplichtige boeken en bescheiden overlegt, die naar zijn mening het daadwerkelijke vervoer naar een andere lidstaat uitwijzen, dient te worden onderzocht of de in de desbetreffende documenten voorkomende gegevens naar hun aard geschikt zijn om dit vervoer aan te tonen.

Bij verkopen, waarbij de afnemer de goederen bij de leverancier ophaalt (afhaaltransacties), is de leverancier beperkt in zijn mogelijkheden om het bewijs te leveren dat de goederen Nederland fysiek hebben verlaten. In dergelijke gevallen hangt dat bewijs hoofdzakelijk af van de gegevens die hij daartoe van de afnemer ontvangt. Daarom geldt bij afhaaltransacties dat het de leverancier vrijstaat om de door hem verrichte handelingen te beschouwen als intra-unie leveringen, indien de afnemer uiting heeft gegeven aan zijn met objectieve gegevens ondersteunde voornemen om de goederen naar een andere lidstaat te vervoeren en zich kenbaar heeft gemaakt met een hem door deze andere lidstaat toegekend btw-identificatienummer.

In casu zijn alle documenten uit de administratie van belanghebbende zelf afkomstig en ook door hem zelf opgemaakt.

Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De documenten in zijn administratie zijn dermate gebrekkig en onvolledig dat de daarin voorkomende gegevens naar hun aard niet geschikt zijn om het vervoer van de in geding zijnde goederen ten tijde van de transacties aan te tonen. Verkoopfacturen bevatten geen informatie over het vervoer van de auto’s. Ook ten aanzien van de 84 andere transacties waarvoor belanghebbende zelf zogenaamde vervoersdocumenten heeft opgemaakt heeft belanghebbende ten onrechte het nultarief toegepast. Deze documenten roepen veel vragen op die belanghebbende niet heeft kunnen beantwoorden. Zo is niet duidelijk geworden wie de paraaf heeft gezet voor ontvangst van de desbetreffende stukken. Iedere documentatie van de afnemer ontbreekt, zoals kopieën van identificatiebewijzen van degene die de auto(‘s) kwam ophalen of machtigingen op grond waarvan diegene gemachtigd was om namens de afnemer de auto(‘s) op te halen. Ter zitting heeft belanghebbende tegenstrijdige en onduidelijke verklaringen afgelegd, die het Hof niet geloofwaardig acht.

Daarom zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.

Het Hof is voorts van oordeel dat de inspecteur in zijn bewijslast voor het opleggen van vergrijpboetes van 50% is geslaagd. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig omzetbelasting zou worden afgedragen en dat hij deze kans bewust heeft aanvaard. Volgens het Hof is belanghebbende ondernemer en had hij moeten inzien dat hij met deze gebrekkige documentatie niet aannemelijk zou kunnen maken dat de goederen naar een andere lidstaat zouden zijn vervoerd. En dat hij dus niet het nultarief kon en mocht toepassen. Ook het betoog van belanghebbende dat de aangiften door zijn adviseur zijn gedaan en dat hij mocht vertrouwen dat de aangiftes omzetbelasting juist waren, slaagt niet. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende zelf wist dat hij op grond van de documentatie die in zijn administratie is aangetroffen niet het vervoer naar een andere lidstaat aannemelijk zou kunnen maken en dat hij dus niet het nultarief mocht toepassen.

NB de bewijslast van (voorwaardelijk) opzet ligt bij de inspecteur. Het is opmerkelijk dat het Hof stelt dat zij het “aannemelijk acht” dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzet heeft gehad bij het (laten) doen van de aangiften en “had moeten inzien” dat zijn documentatie niet toereikend was (noot JP).

Het Hof acht al met al de boeten zoals die de door rechtbank zijn verminderd passend en geboden.

De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 januari 2020,

ECLI:NL:GHSHE:2020:131