Belanghebbende importeert bepaalde soorten stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen uit diverse lidstaten van de EU, het Verre Oosten (o.a. China, Maleisië en Taiwan) en Zuid-Afrika.
In 2010 heeft de Europese Commissie aangekondigd onderzoek te gaan doen naar de mogelijke ontwijking van antidumpingrechten op bepaalde soorten stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China door deze in te voeren vanuit Maleisië. Er zijn in 2010 en 2011 op naam en rekening van belanghebbende aangiften ten invoer ingediend voor deze producten met vermelding van Maleisische oorsprong. In 2011 is de verordening nr. 723/2011 in werking getreden tot uitbreiding van de bestaande antidumpingrechten op ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië. De Inspecteur heeft bij belanghebbende een controle na invoer ingesteld. Naar aanleiding van de bevindingen is een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) voor een bedrag van EUR 587.802,20 aan antidumpingrechten opgelegd.
Nadat het bezwaar en beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard, ging belanghebbende in hoger beroep.
In geschil is of de UTB dient te worden vernietigd op de grond dat de Uitvoeringsverordening ongeldig is, en – indien het Hof van oordeel is dat dit het geval is – of het Hof gehouden is over de geldigheid van de Uitvoeringsverordening prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen. Het Hof stelt voorop dat de nationale rechter bevoegd is een onderzoek in te stellen naar de geldigheid van een handeling van een instelling van de EU, en indien hij meent dat de door partijen aangevoerde middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, deze te verwerpen door vast te stellen dat de handeling ten volle geldig is (HvJ EU, zaak 314/85). Een nationale rechtelijke instantie is niet bevoegd een handeling van een instelling van de EU ongeldig te verklaren, wel kan een nationale rechter het HvJ EU vragen stellen over de geldigheid van een handeling (HvJ EU C-6/99, C-419/08).
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Uitvoeringsverordening ongeldig is voor zover zij tot gevolg heeft dat ook goederen van Maleisische oorsprong door het antidumpingrecht worden getroffen. Het Hof stelt dat de EU in artikel 13 van de Basisverordening zelfstandig heeft voorzien in een regeling om ontwijking van antidumpingrechten te bestrijden. Anders dan belanghebbende heeft betoogd kan een op deze bepaling gebaseerde uitbreiding van een definitief antidumpingrecht ter voorkoming van ontwijking, niet gelijk worden gesteld met het instellen van een nieuw antidumpingrecht ( HvJ EU C‑667/11). Hieruit volgt dat de omstandigheid dat vanuit Maleisië mogelijk ook bevestigingsmiddelen naar de EU worden geëxporteerd die niet van Maleisische oorsprong zijn, niet in de weg staan aan uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht op bevestigingsmiddelen uit China verzonden uit Maleisië.
Belanghebbende heeft tevens aangevoerd dat de Europese Commissie in haar onderzoek niet heeft vastgesteld dat daadwerkelijk sprake is van schade door invoer van de producten uit Maleisië. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen dient op grond van artikel 13, eerste lid, van de Basisverordening, ter bepaling of sprake is van ontduiking, onder meer te worden bewezen “dat er sprake is van schade of dat de corrigerende werking van het recht wordt ondermijnd”. De Europese Commissie heeft in haar onderzoek gekozen voor de tweede mogelijkheid (zie punt 37 en 38 van de preambule van de Uitvoeringsverordening), zodat zij niet gehouden was om (tevens) te onderzoeken of sprake was van schade. Het Hof ziet derhalve evenmin op dit punt grond om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
In de derde plaats heeft belanghebbende gesteld dat haar verdedigingsrechten zijn geschaad tijdens het uitbreidingsonderzoek, omdat haar schriftelijke opmerkingen naar aanleiding van de “mededeling van feiten en overwegingen” als bedoeld in artikel 20 van de Basisverordening niet ten minste tien werkdagen vóór de vergadering van het Raadgevend Comité van 15 juni 2011 aan de leden van dit comité ter beschikking zijn gesteld, terwijl artikel 15, tweede lid, van de Basisverordening zulks wel voorschrijft. De Inspecteur heeft ter zitting onweersproken gesteld dat agendapunten regelmatig door een Comité worden doorgeschoven en dat daarom niet vaststaat dat de schriftelijke opmerkingen van belanghebbende op 15 juni 2011 in het Raadgevend Comité zijn besproken. Het verslag van de desbetreffende bijeenkomst van het Raadgevend Comité behoort niet tot de gedingstukken. Naar ’s Hofs oordeel staat daarom onvoldoende vast dat sprake is van een procedurele fout van de Europese Commissie.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat de Raad met de vaststelling van Uitvoeringsverordening het vertrouwensbeginsel heeft geschonden en haar zorgplicht niet is nagekomen, omdat ook producten worden belast die reeds onderweg waren naar de EU op het moment dat Verordening (EU) Nr. 966/2010 werd gepubliceerd. Naar ’s Hofs oordeel faalt deze stelling, nu in artikel 13, lid 3, voorlaatste volzin, van de Basisverordening is bepaald dat de uitbreiding van een antidumpingrecht geldt vanaf de datum waarop overeenkomstig artikel 14, lid 5 van de Basisverordening registratie of zekerheidstelling wordt geëist. De Uitvoeringsverordening is hiermee geheel in overeenstemming.
Het Hof acht geen gronden aanwezig om te twijfelen aan de geldigheid van de Uitvoeringsverordening en omdat het overigens tussen partijen niet in geschil is dat de UTB terecht en op het juiste bedrag is vastgesteld, is de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Instantie: Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak: 08/09/2015
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:4361