Belanghebbende drijft een boekhoudkantoor en heeft de administratie hiervan gedurende 2012 t/m 2016 niet bijgehouden en aangiften OB en IB/PVV over deze jaren ingediend naar geschatte bedragen. Naar aanleiding van een boekenonderzoek worden diverse naheffings- en navorderingsaanslagen met vergrijpboetes opgelegd.

Belanghebbende is van mening dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gemaakte personeelskosten en dat de navorderingsaanslagen en boetes te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank oordeelt ten aanzien van de opgevoerde personeelskosten dat de inspecteur deze terecht heeft geweigerd. Belanghebbende is niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat hij deze kosten heeft gemaakt. De blote stellingen dat hij de werkzaamheden, gelet op de hoeveelheid daarvan, niet alleen heeft kunnen uitvoeren, dat zijn echtgenote en zoon daarbij hebben geholpen en dat de betalingen aan hen in de familiesfeer en contant hebben plaatsgevonden, zijn onvoldoende.

Verder is niet in geschil dat de boetes terecht zijn opgelegd, maar alleen of deze te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende voert aan dat er sprake is van verzachtende omstandigheden zoals de ziekte van zijn zwager waardoor hij geen geld had om de verschuldigde belastingen te voldoen en het gemiste inkomen vanwege wanbetalers.

De rechtbank acht echter – gelet op het vergrijp en op de werkzaamheden die belanghebbende in zijn administratiekantoor uitvoert – een boete van 50% in principe passend en geboden.

De rechtbank ziet ambtshalve aanleiding om de boetes te matigen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken met drie jaren is overschreden. De rechtbank matigt de vergrijpboetes met 20%.

Rb. Zeeland-West-Brabant 25 januari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:302.