De Advocaat-Generaal (hierna:AG) Bot bij het HvJ EU heeft zijn conclusie in een Griekse zaak gegeven omtrent de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de erkende entrepothouder. Karelia is een vennootschap naar Grieks recht die tabaksproducten vervaardigt en daarbij de status van erkend entrepothouder heeft. Bij het douanekantoor heeft Karelia een uitvoeraangifte ingediend voor 760 dozen sigaretten naar Bulgarije. Deze lading heeft haar bestemming echter nooit bereikt. De douaneautoriteiten hebben vervolgens na onderzoek een besluit vastgesteld ter zake van de toerekening van de smokkel van de dozen sigaretten. Bij hetzelfde besluit is Karelia hoofdelijk aansprakelijk verklaard voor de betaling van het accijnsbedrag en van de douaneboetes. Vervolgens was bij de Griekse tegenhanger van de Raad van State in geding of Karelia hiervoor aansprakelijk gesteld kan worden.

Hieromtrent is de volgende prejudiciële vraag gesteld: “Moet richtlijn 92/12, gelezen in het licht van de algemene beginselen van het Unierecht, inzonderheid de beginselen van doeltreffendheid van het Unierecht, rechtszekerheid en evenredigheid, aldus worden uitgelegd dat zij zich in een geval als het onderhavige verzet tegen de toepassing van een wettelijke bepaling van een lidstaat als artikel 108 van het douanewetboek, die voorziet in de hoofdelijke aansprakelijkheid van een erkende entrepothouder van goederen die vanuit diens belastingentrepot onder de schorsingsregeling in omloop zijn gebracht en op onregelmatige wijze, door een als smokkel aangemerkte overtreding, aan die regeling werden onttrokken, hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de betaling van administratieve boetes wegens smokkel, ongeacht of hij ten tijde van die overtreding civielrechtelijk bevoegd was over die goederen te beschikken, en eveneens ongeacht of de daders daarvan een specifieke contractuele band met de erkende entrepothouder waren aangegaan op grond waarvan zij optraden als diens lasthebbers?”

AG Bot komt tot de conclusie dat bij de Accijnsrichtlijn (hierna: richtlijn) een regeling in het leven is geroepen die inhoudt dat er op de erkende entrepothouder een risicoaansprakelijkheid rust, waarvan deze zich slechts kan bevrijden door bewijs van overmacht te leveren. De entrepothouder wordt op grond van de Accijnsrichtlijn aangewezen als aansprakelijke partij voor alle risico’s die zijn verbonden aan het verkeer van accijnsgoederen onder de schorsingsregeling. Uit artikel 15 lid 3 en 4 van de richtlijn blijkt ondubbelzinnig dat de verantwoordelijkheid van de entrepothouder zeer ruim is en ziet op alle risico’s die tijdens de verkeersfase van de producten onder de schorsingsregeling kunnen optreden.

De richtlijn verzet zich er in beginsel niet tegen dat lidstaten de aansprakelijkheid van de entrepothouder verder verruimen door hem hoofdelijke aansprakelijkheid op te leggen voor financiële gevolgen van overtredingen die gedurende het verkeer van de producten onder de schorsingsregeling zijn geconstateerd.

De entrepothouder moet zich wel van zijn aansprakelijkheid kunnen bevrijden door te bewijzen dat hij alles in het werk heeft gesteld om ervoor te zorgen dat de transactie volgens de regels verlopen is. Ook moet hij met zekerheid kunnen stellen dat wanneer de goederen op onregelmatig wijze buiten de schorsingsregeling worden gebracht, dit niet op hem is terug te voeren.

Het is thans aan het HvJ EU om een beslissing te nemen hieromtrent.

Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie, Conclusie A-G Bot
Datum uitspraak: 28/01/2016

http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:62015CC0081&qid=1454681873001&from=EN