De gemeente Woerden heeft opdracht gegeven tot de bouw van twee panden bestemd voor multifunctioneel gebruik. De panden zijn belast geleverd aan een daartoe opgerichte beheerstichting tegen een koopsom van 10% van de bouwkosten. Deze koopsom is schuldig gebleven en omgezet in een lening. De door de beheerstichting terug te vorderen btw over de koopsom wordt gebruikt voor de aflossing van de schuld. De beheerstichting heeft vervolgens een gedeelte van de betrokken gebouwen om niet in gebruik gegeven. De rest van de gebouwen is, een uitzondering daar gelaten, vrijgesteld verhuurd. De gemeente heeft bijna alle voorbelasting ter zake van de twee gebouwen in aftrek gebracht.

De inspecteur weigert de aftrek. Gerechtshof Amsterdam oordeelt dat de gemeente 10% van de voorbelasting in aftrek mag brengen, voor zover deze is toe te rekenen aan belast verbruik. Voor zover sprake is van om niet gebruik staat het hof geen aftrek toe. In cassatie stelt de Hoge Raad een prejudiciële vraag aan het HvJ. Deze vraag luidt als volgt:

‘Heeft een belastingplichtige in een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige een pand heeft laten bouwen en dit pand heeft verkocht voor een prijs die niet alle kosten dekt terwijl de koper van het pand een bepaald gedeelte daarvan aan een derde om niet in gebruik geeft, recht op aftrek van alle ter zake van de bouw van het pand in rekening gebrachte omzetbelasting, of slechts van een deel daarvan, naar rato van de gedeelten van het pand die de koper gebruikt voor economische activiteiten (in dit geval verhuur tegen een vergoeding)?’

Het HvJ stelt voorop dat het recht om voorbelasting in aftrek te brengen een fundamenteel beginsel vormt van het Europese gemeenschappelijke btw-stelsel. Dit recht op aftrek kan in beginsel niet worden beperkt en waarborgt een fiscaal neutrale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten, mits deze activiteiten in beginsel zelf aan btw onderworpen zijn. Vervolgens overweegt het HvJ dat voor de btw elke handeling afzonderlijk en tevens los van btw die over eerdere of latere handelingen is verschuldigd, moet worden beoordeeld.

Vervolgens noemt het HvJ de materiële voorwaarden waaraan moet zijn voldaan. De goederen of diensten waarvoor een belastingplichtige aanspraak maakt op het recht van aftrek, moeten door hem in een later stadium voor zijn eigen belaste handelingen worden gebruikt en moeten in een eerder stadium door een andere belastingplichtige zijn verricht. Voldoet een belastingplichtige aan deze beide voorwaarden, dan heeft de belastingplichtige recht op aftrek van voorbelasting. Het HvJ voegt hieraan toe dat voor dit recht op aftrek niet van belang is hoe de verkrijger of afnemer van de betrokken goederen of diensten daar verder gebruik van maakt. Bovendien volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de gemeente Woerden moet worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van de btw-richtlijn. De gebouwen zijn namelijk door een andere belastingplichtige aan de gemeente Woerden geleverd en de gemeente heeft deze gebouwen vervolgens in het kader van een belaste activiteit gebruikt, namelijk voor de levering onder bezwarende titel aan de beheerstichting. Daaruit volgt volgens het HvJ dat de gemeente Woerden gerechtigd is de voorbelasting volledig in aftrek te brengen, waarbij zij geen acht hoeft te slaan op het gebruik dat de verkrijger of afnemer maakt van de door haar geleverde goederen. Tot slot merkt het HvJ op dat het niet relevant is dat de gemeente de gebouwen levert tegen een niet alle kosten dekkende prijs, zolang deze prijs maar niet louter symbolisch is.

Het HvJ concludeert dat de gemeente gerechtigd is de volledige voorbelasting in aftrek te brengen, nu de gemeente een belastingplichtige is in de zin van de Btw-richtlijn en voldoet aan de materiële voorwaarden voor aftrek.

Zaak C‑267/15

Hof van Justitie van de Europese Unie, 22 juni 2016

http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=180683&pageIndex=0&doclang=NL&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=944929