In geschil is of de inspecteur terecht het bezwaar van de belastingplichtige tegen de voldoening van € 745.064 omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2015 tot en met 30 juni 2015 heeft afgewezen en of hij terecht het verzoek om teruggaaf van € 2.187.825 over het tijdvak 2010 tot en met 2015 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende de omzetbelasting die haar ter zake van de bouw van het gebouw in rekening is gebracht, als voorbelasting in aftrek kan brengen. Het vereiste dat er sprake moet zijn van een prestatie in het economisch verkeer staat hier centraal.

Met betrekking tot het verzoek van de belastingplichtige om teruggaaf sluit het hof zich aan bij de beslissing van de rechtbank om zich onbevoegd te verklaren. Vervolgens gaat het hof in op het bezwaar tegen de op aangifte voldane omzetbelasting. Hierbij wordt door het hof eerst beoordeeld of er sprake is van een prestatie tegen vergoeding. Het hof beantwoord deze vraag bevestigend.

Hierna beoordeelt het hof of er sprake is van prestaties in het economisch verkeer. Of er sprake is van een prestatie in het economisch verkeer dient volgens het hof conform het Lajver arrest van het Europees Hof van Justitie (ECLI:EU: C:2016:392) beoordeeld te worden aan de hand van de omstandigheden waaronder de aan de orde zijnde diensten worden verricht.

In deze zaak heeft belastingplichtige met de betrokken scholen de afspraak gemaakt om een schoolgebouw te realiseren dat is bestemd voor voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. Onder verwijzing naar het Slaby Kuć arrest van het Europees Hof van Justitie (ECLI:EU:C:2011:589) oordeelt het hof dat belastingplichtige voor de verkoop van het schoolgebouw niet actief middelen, zoals marketing, heeft gebruikt die een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea van de Btw-richtlijn zou aanwenden. Belanghebbende is in zoverre niet vergelijkbaar met een handelaar zoals die normaal gesproken optreedt in het economisch verkeer.

Het hof concludeert hierna dat de levering van een schoolgebouw door onafhankelijk van elkaar optredende marktpartijen niet onder dezelfde omstandigheden zal plaatsvinden. De scholen hadden met een willekeurige derde, niet zijnde belanghebbende, nimmer een dergelijke koopprijs kunnen overeenkomen en belanghebbende zou aan willekeurige derden geen schoolgebouw leveren tegen een verkoopprijs als de onderhavige. Het vereiste rechtstreeks verband tussen de levering van het schoolgebouw als zodanig en de vergoeding (de bezwarende titel) ontbreekt.

Een en ander leidt het hof tot de conclusie dat belanghebbende geen levering verricht op de algemene markt voor onroerende zaken. De door belastingplichtige verrichte levering vormt dus geen prestatie in het economisch verkeer. De voldane omzetbelasting kan dus niet in aftrek worden gebracht. Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Gerechtshof Den Haag 9 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1384

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2017:1384